woensdag 3 september 2008

Verslag

NATIONALE MEETING

“LUISTER EERST NAAR WAT MIJN GEDRAG VERZWIJGT, VOOR JE HET WEGVEEGT”

verslag door Lieve Billiet

Bezorgdheid

Op 14 juni jongstleden had in Brussel, in het Paleis voor Schone Kunsten, een nationale meeting plaats. Deze meeting was het voorlopig orgelpunt van een campagne die enkele weken eerder was gestart, op initiatief van de Association de la Cause freudienne-Belgique en de Kring voor Psychoanalyse van de New Lacanian School, die zich verenigd hadden in het platform forumpsy. Aanleiding voor deze campagne was de kennisname van een lopend onderzoek inzake ‘Gedragsstoornissen bij kinderen en adolescenten’ door de Hoge Gezondheidsraad. [1] Gelet op de conclusies van gelijkaardige onderzoeken in onze buurlanden en op de politieke besluiten waar ze daar intussen aanleiding toe gaven, kon dit onderzoek niet anders dan ongerustheid wekken. Het leek de initiatiefnemers dan ook tijd actie te ondernemen. De inzet van de actie: het in vraag stellen van de notie ‘gedragsstoornis’, het duiden van het mensbeeld en de tijdsgeest waarvan deze getuigt, het sensibiliseren en mobiliseren van de intellectuele opinie. De actiemiddelen: een tweetalige website met petitie en blog (www.forumpsy.be) en een nationale meeting op 14 juni 2008.

De initiatiefnemers bleken al snel niet alleen te staan met hun bezorgdheid. De platformtekst werd onderschreven door een zeventigtal instellingen en instanties en door meer dan 2000 personen. Op de blog verschenen bijdragen van academici en mensen uit de praktijk, van wetenschappers, kunstenaars en journalisten, van psychologen, filosofen en psychiaters, van sociaal agogen, psychoanalytici, juristen en pedagogen. Op enkele weken tijd werd een even goed gevuld als evenwichtig programma samengesteld, met 24 sprekers uit binnen- en buitenland, met een achtergrond, opleiding en context die even verschillend was als die van de blogschrijvers en ondertekenaars.

Het Paleis voor Schone Kunsten liep vol op 14 juni, de 500 beschikbare plaatsen waren nagenoeg uitverkocht. De meeting verliep van begin tot einde tweetalig, met simultaanvertaling. Er was gezorgd voor een evenwicht tussen Nederlandstalige en Franstalige interventies, met twee inleiders die namens de initiatiefnemende verenigingen de aanwezigen welkom heten en de inzet van de dag verduidelijkten en twee moderatoren die deze heuse marathon animeerden en zichzelf in het strakke tijdschema evenveel discipline oplegden als ze van de sprekers vroegen. Moderatoren Alexandre Stevens en Lieven Jonckheere beperkten zich inderdaad tot korte commentaren, die de interventies op elkaar deden aansluiten en telkens weer verduidelijkten hoe doorheen de veelheid aan bijdragen en doorheen de verscheidenheid hetzelfde op het spel stond.

De meeting kreeg ruim aandacht in de Nederlandstalige en de Franstalige pers, met columns en interviews in De Morgen, Le Soir en La libre Belgique, met uitzendingen op Radio Klara (Trio) en Radio 1 (Peeters & Pichal), Q-Music en Radio Nostalgie en ten slotte ook een reportage op het middagjournaal van de RTBf.

Een dubbel perspectief

Wat is er dan toch mis met dat onderzoek van de Hoge Gezondheidsraad, met die notie ‘gedragsstoornis’? In zijn inleiding zette Dominique Holvoet, voorzitter van de Association de la Cause freudienne-Belgique, meteen de toon. Wij ontkennen allerminst dat er kinderen in moeilijkheden zijn, stelde hij, we ontkennen allerminst dat ze onze bijzondere aandacht verdienen. Wat we betwisten is de verregaande simplificering van een complexe problematiek waar de notie ‘gedragsstoornis’ van getuigt. Deze notie herleidt het subject tot zijn biologie en zijn gedrag, het psychisch lijden tot een stoornis, die vatbaar zou zijn voor gestandaardiseerde behandelingen.

Luc Vander Vennet, voorzitter van de Kring voor Psychoanalyse van de New Lacanian School, toonde met een klinisch vignet meteen het alternatief daarvoor. Hij lichtte de particuliere uitvinding toe van een jongere in moeilijkheden, die hem toeliet om zich, op zijn eigen wijze, in te schrijven in de sociale band. De uitvinding was mogelijk door de aandacht voor het subject, door het afzien van elke poging tot bemeestering, tot gedwongen aanpassing.

Beide inleidende interventies tekenden daarmee meteen reeds twee perspectieven uit: de kritiek op de simplificering, eigen aan de notie ‘gedragsstoornis’ en de zoektocht naar werkbare alternatieven. Beide perspectieven werden op velerlei manieren uitgewerkt. De kritiek op de simplificering concretiseerde zich doorheen de kritiek op een breed scala aan

‘-eringen’. Neurobiologisering en medicalisering (Fouchet, Zenoni, Thill, Messens, Turine), moralisering en criminalisering (Quintens, Laceur, Messens), scientifisering en statistisering (Vanheule, Desmet), individualisering en liberalisering (Vandenbroeck, Cartuyvels), categorisering, etikettering en stigmatisering (Meirieu, Roose). De alternatieven heetten responsabilisering (Meirieu), aanvaarding (Masschelein), de-etikettering (Meirieu, Masschelein), weigering van een deficitaire kijk op het kind (Den Dooven, Platel, Gunzig, Meirieu). Ze werden geconcretiseerd als herinschrijving in de sociale band en teruggave van een plaats aan het ontredderde subject (de Smet), herstel van de relatie en werken met verhalen (Dewaele, Willaert), herstel van de verbeelding (Willaert), particuliere uitvinding of TCC, (dit keer niet te lezen als Trouble Cognitivo-Comportementaliste maar als Trouvaille Clinique sur la Cause) (Oosterlinck, Pernot), informeren en impliceren (Wanten), hantering van het persoonlijk archief (Bytebier), resubjectivering (Biagi-Chai), …

Bekijken we één en ander wat meer in detail.

De mens-machine & de positivistische passie

Spoken & afval

De notie ‘gedragsstoornis’ berust op een miskenning van het subject en op een benadering van de mens als machine. Marc De Kesel toonde hoe deze benadering, onder invloed van de wetenschap, gangbaar werd in de achttiende eeuw en sindsdien verschillende gedaanten aannam. Maar hij benadrukte ook en vooral hoe deze machinewording van de mens, gepaard ging met de spookwording van de geest. Als de mens een machine is, dan is het wel een machine met een spook in, een spook dat niet stuurt maar stoort. De spookachtige stoorzender is inherent aan het functioneren van de machine. Het is vanuit dat spook, vanuit dat punt van subversie van de natuurlijke logica en van de biologische machinerie, dat de mens leeft. De spookgeworden geest is niet als dusdanig waar te nemen, maar slechts te ontwaren doorheen het ‘verstoorde’ gedrag. Besluit van De Kesel was dat de ethische taak van de geestelijke gezondheidszorg er niet in bestaat van verstoord gedrag te conformeren aan een bepaalde ‘orde’. Haar taak is van die ‘gedragsstoornis’ terug te geven aan de mens, van de mens te helpen om zichzelf in zijn gedragsstoornis terug te vinden.

Onder de titel De misdaad van de wetenschap – een misdaad die geen andere dan het weigeren van de menselijke complexiteit bleek te zijn – betoogde Dan Kaminski hoe de dominantie van de positivistische passie dezer dagen tot een bepaald soort afvalproductie leidt. Deze positivistische passie berust op een weigering van het reële, van het niet te assimileren deel van het subject dat het nochtans bepaalt. Wat geweigerd wordt, keert echter terug als afval, menselijk afval. Dat afval moet beheerd, gemanaged worden. Dezer dagen domineren de afvalwetenschappen en –administraties dan ook. Kaminski verwees naar de analyses van Zygmunt Bauman. Maar hij herinnerde ook aan Baudrillards uitspraak “Al wat zijn vervloekt deel wegzuivert, tekent zijn eigen doodsvonnis” (Tout ce qui expurge sa part maudite signe sa propre mort). Omwille van hun onvermogen hun vervloekt deel te integreren, lijken deze afvalwetenschappen en –administraties dan ook gedoemd zichzelf te vernietigen. Dat vervloekte deel is het menselijke zelf, waarvan de voorwaarde talig is.

Dé manier om dit vervloekte, menselijke te ontkennen, is de vergelijking van de mens met een computer. Het herleidt het psychische tot iets berekenbaars, kwantificeerbaars. Deze benadering concretiseert volgens Kaminski meteen het kwaad in de drie vormen die Badiou onderscheidt. Het computermodel is een drogbeeld (simulacre) dat een weten doet doorgaan voor een absolute zekerheid in plaats van voor een constructie rond een vraag zonder antwoord. Vasthouden aan dit drogbeeld leidt tot verraad (trahison), want het is een terugdeinzen voor het onkenbare van ons zijn, van onze band met het reële. Het overwicht van dit perspectief is niets minder dan een catastrofe (désastre), voor zover ze een waarheid gelijkstelt met een absolute kracht die voor iedereen geldt. De weerstand die dit model wekt, wordt met stijgende wreedheid beantwoord. Het succes van de wetenschappen van het menselijk afval management is dan ook slechts het gevolg van hun algehele onderwerping aan de technische eisen van het regeren van de mensen en niet van hun suprematie.

DSM & ICD

De notie ‘gedragsstoornis’ creëert dus een rest. Of deze rest nu spook of afval heet, ze houdt verband met het essentieel menselijke. Daarom kan de miskenning ervan niet onschuldig zijn. Deze externe kritiek - een kritiek vanuit de rest die ze creëert, vanuit wat er buiten valt - op de notie ‘gedragsstoornis’ werd aangevuld door een interne kritiek, een kritiek op de notie zelf zoals ze gedefinieerd wordt in de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders van de American Psychiatric Association). Stijn Vanheule wees op de gebrekkige externe validiteit van de notie ‘gedragsstoornis’: de criteria zijn vaag en weinig beredeneerd. Dit leidt tot moeilijkheden bij de diagnose, zoals mocht blijken in een onderzoek waarin een fictief vignet voorgelegd werd aan 1334 psychiaters, psychologen en sociaal werkers. Hoewel het vignet vanuit de diagnose gedragsstoornis was opgesteld, kreeg het maar liefst 29 verschillende DSM-diagnoses.

Philippe Fouchet had naast de DSM ook de ICD (International Classification of Diseases van de Wereldgezondheidsorganisatie) bekeken en formuleerde gelijkaardige kritieken. Hij had het over de klinische inconsistentie van de categorie. Die bleek vooreerst uit het onderzoek van de criteria die niet alleen bijzonder heterogeen en vaag - er is telkens weer sprake van ‘vaak’ – zijn, maar ook steevast verwijzen naar de sociale context, maar verder ook uit de statistische gegevens. Want niet alleen blijkt de prevalentie zeer verschillend, er is ook zeer vaak sprake van co-morbiditeit, ook niet-psychiatrische. Eén en ander roept dan ook de vraag op in hoeverre de gedragsstoornissen inderdaad een geïsoleerde, op zich staande categorie zijn. Fouchet benadrukte dat dit soort categorisering leidt tot een biologiserende, normatieve, op statistiek gebaseerde praktijk. Op elk van deze kritieken kwamen andere sprekers terug.

Biologisering & medicalisering

Pseudowetenschap & nieuwspraak

De DSM pretendeert atheoretisch en objectief te zijn. De diagnose zou dus louter descriptief zijn. Intussen impliceert de afbakening van diagnostische categorieën nochtans een versnijding van het klinische veld en een versnippering van de ervaring, ingrepen die alles behalve neutraal en vrijblijvend zijn. Alfredo Zenoni toonde hoe deze versnijding de eerste stap is in een proces van biologisering en medicalisering. Het klinische veld wordt versnipperd in categorieën van stoornissen, met voor elke stoornis identificerende en differentiërende tekens, precies zoals in de geneeskunde. Deze operatie suggereert dan ook een verwantschap tussen disciplines én een wetenschappelijkheid. In werkelijkheid gaat het om pseudowetenschappelijkheid, om sciëntisme (Vanheule). De herleiding van een stoornis tot een lijst criteria, snijdt ze intussen meteen radicaal af van wat het subject er over te zeggen heeft.

De wetenschappelijke allure van de categorieën wordt dan verder aangezwengeld door het gebruik van een cijfercode of een acroniem. Naast de gedragsstoornis, CD (conduct disorder) met code 312.8, kennen we de aandachtsstoornis met hyperactiviteit, ADHD (attention deficit hyperactivity disorder) met code 314 en de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis, ODD (oppositional defiant disorder) met code 313.81. De tot medische diagnose gepromoveerde beschrijving wordt gecompleteerd door prevalentiecijfers en de suggestie van een neurobiologische oorzaak. Geheel in dezelfde logica gaat men dan verder met de identificatie van risico’s en preventie die zo vroeg mogelijk moet beginnen. Zenoni stelde resoluut dat het verzet tegen dergelijke biologisering en sciëntisering van de moeilijkheden van kinderen en adolescenten begint bij het weigeren van de pseudowetenschappelijke nieuwspraak, die gepromoot wordt om onderzoeksbudgetten binnen te rijven die die nieuwspraak steeds meer consistentie moeten geven.

Inzake de medicalisering kwam uiteraard ook het gebruik van medicatie ter sprake. Zenoni benadrukte dat het er niet om gaat medicatie in elk geval af te wijzen, maar wel om in te gaan tegen suggestie dat deze medicatie op de oorzaak werkt. Vanheule had reeds gewezen op de banden tussen de commissie die de DSM-categorieën vastlegde en de farmaceutische industrie. Francis Turine had het over de risperdalisering en rilatinisering van de problemen van kinderen. Emmanuel Thill concretiseerde dit doorheen de ontnuchterende vaststelling dat in elke klas wel een kind rilatine neemt, een feit dat wellicht minder getuigt van een toename van de hyperactiviteit van het kind dan wel van een diagnostische hyperactiviteit van artsen

Normering & criminalisering

Door de wijze waarop ze het klinische veld versnipperen en via lijsten van criteria differentiële categorieën definiëren, getuigen de DSM-categorieën in het algemeen van een medicalisering. Maar de categorie ‘gedragsstoornis’ zelf getuigt intussen ook nog van iets anders. Bepaald “als een geheel van herhaalde en voortdurende gedragingen waarin de fundamentele rechten van de ander of de sociale normen en regels die overstemmen met de leeftijd van het subject met de voeten worden getreden, of het daarbij nu gaat om agressief gedrag dat mensen of dieren in hun fysieke integriteit bedreigt of schaadt, om vernielzuchtig gedrag ten aanzien van goederen, om diefstal of fraude of om zware schendingen van gevestigde regels”, blijkt ze niet om de verwijzing naar de sociale scène en in het bijzonder de sociale norm heen te kunnen. Hoe biologisch de ‘gedragsstoornis’ dus ook gedacht wordt in haar oorzaak, ze wordt gedefinieerd in termen van afwijking van een sociale norm. Deze verwijzing naar de norm transformeert haar van een geestelijke gezondheidsprobleem in een politioneel probleem, stelde Eric Messens. De categorie ‘gedragsstoornis’ bevat eigenlijk een morele afkeuring, een veroordeling, een criminalisering, onderlijnde Isabelle Quintens. Deze veroordeling komt op cynische wijze tot uiting in het acroniem MOF (als Misdaad Omschreven Feit), dat een waarheid aan het licht brengt over een samenleving die jongeren uitscheldt, voegde Nathalie Laceur er ten slotte aan toe. Het past binnen een tijdsklimaat waarin een gevoel van onveiligheid op de voorgrond staat. Het suggereert een continuüm tussen de gedragsstoornis bij de jongere en de antisociale persoonlijkheid bij de volwassene. En dat vormt dan meteen de legitimatie voor verregaande maatregelen.

Cijferfetisjisme: meten en statistiek

De tijdsgeest is er één van biologisering, van criminalisering, maar ook van becijfering. Alleen wat gemeten kan worden is nog van tel. Meten is nochtans allesbehalve vanzelfsprekend als het om psychische processen gaat, ook al vertaalt men die in ‘observeerbaar gedrag’. Mattias Desmet legde uit dat de meetfout dermate groot is, dat ze elke statistische verwerking eigenlijk onbetrouwbaar maakt. Vanheule toonde wat het probleem is met de op statistieken gebaseerde DSM-praktijk. Uit nomothetische wetmatigheden – die in de sociale wetenschappen steeds steunen op statistische gemiddelden – kan niets afgeleid worden naar een idiografische situatie. Ze laten met andere woorden niet toe uitspraken te doen over particuliere gevallen. Daarmee onderlijnde hij meteen ook de beperkte waarde van de zgn. evidence based behandelprotocollen, die tegenover de particulariteit de standaardisatie willen stellen. Vanheule voegde eraan toe dat ze ook nog eens een zwakke externe validiteit hebben.

Preventie 1: Probleemgevallen, afval en nog meer afval

Individualisering, liberalisering & taboes

De notie ‘gedragsstoornis’ impliceert een medicalisering, een criminalisering én een statistifiëring van de problemen van het kind en van al het menselijke. Daar is heel veel tegen in te brengen. Zoveel is intussen duidelijk. Maar er is meer. Elk discours heeft zijn eigen logica, elke ideologie zijn eigen innerlijke noodzaak. Eens de trein van de ‘-eringen’ vertrokken, vervolgt die blind zijn weg. En dat resulteert in het preventie-discours. Eens de ziekte gedefinieerd, moet ze niet alleen genezen worden, ze moet vooral ook voorkomen of minstens vroegtijdig opgespoord worden. Eens het asociale gedrag geontologiseerd, moet het niet alleen bestraft worden, het moet ook en vooral in de kiem gecorrigeerd worden, uitgeroeid voor het tot volle wasdom komt. Statistieken moeten de weg van de gevaren en de risico’s wijzen. Probleem is dat het onderscheid tussen correlaties en oorzakelijke verbanden daarbij al snel vervaagt en dat al te haastig conclusies worden getrokken, zoals mocht blijken bij gelijkaardige onderzoeken in onze buurlanden. [2]

Verre van zich over te geven aan sloganeske, angstinducerende discours, brachten de sprekers goed onderbouwde sociologische, ideologische en maatschappelijke analyses van de preventiegedachte. Michel Vandenbroeck toonde doorheen een sociologische analyse aan dat de gevaarsnotie en de roep om een aangepast antwoord op zich niet nieuw is. Wat nieuw is, is de aard van wat als gevaar of risico geïdentificeerd wordt. Honderdvijftig jaar geleden was dat de kindersterfte in arbeidersgezinnen, vijftig jaar geleden het schools falen bij arbeiders- en allochtone kinderen, vandaag draait alles rond de jeugddelinquentie. Hij toonde mooi aan hoe de transformatie van een maatschappelijk fenomeen tot een maatschappelijk probleem steeds functie is van een welbepaalde maatschappelijke en politieke context. Wat doorgaat voor ‘het belang van het kind’ en vandaaruit gelegitimeerd wordt, wordt bepaald door een sociale en economische context. Hij toonde zich bijzonder bezorgd over de individualiserende effecten van de gevaarsnotie. Want hoewel het gevaar bepaald wordt vanuit een sociale en economische context, is het niet deze context die het doelwit van acties wordt, maar wel degelijk het individu dat een ‘probleemgeval’ geworden is.

Ook Yves Cartuyvels stond stil bij de individualisering van het gevaar dat het afwijkende gedrag zou vormen doorheen de verschillende lezingen die ervan gebracht werden de afgelopen decennia. Bijzonder boeiend was zijn analyse van de gevolgen van een politiek-ideologische verschuiving: in de sociale welvaartstaat vormde het afwijkende gedrag nog een sociaal en moreel probleem, thans, in het neoliberale samenlevingsmodel, stelt het in de eerste plaats een economisch probleem. De identificatie van risico’s dient heden een economisch doel: het sorteren en ordenen van individuen in functie van hun economische inzetbaarheid. Voortbordurend op Kaminski, kunnen we stellen dat hét probleem van de neoliberale samenleving het optimaliseren en efficiënter maken van het “afvalbeheer” is. Kaminski toonde hoe het geweigerde, verdoemde deel van de mens, nl. zijn menselijkheid, terugkeert als afval, hoe de mens afval wordt. De obsessie met gevaar en risico die onze samenleving kenmerkt, is dan ook slechts de terugkeer van haar initiële weigering van dat reële, dat essentieel menselijk. Kortom, de preventie moet een verzekering vormen tegen de terugkeer van het leven en van de menselijkheid.

De maatschappij identificeert probleemindividuen, de samenleving produceert afval. Rudi Roose lichtte toe hoe het preventiedenken dat het afvalprobleem zou moeten oplossen, dit integendeel alleen vergroot. Het produceert namelijk zelf afval, onder de vorm van ‘restgroepen’. Preventie leidt immers tot een sterke voorstructurering van de realiteit. Te voorkomen problemen moeten éénduidig gedefinieerd worden en een even éénduidig antwoord krijgen. Dit soort logica maakt het gewoon onmogelijk om nog een zinnig gesprek te hebben over wat nu juist het probleem is, hoe we dat kunnen definiëren, en wat mogelijks een antwoord kan zijn. Dit soort logica snijdt de ruimte voor dialoog weg en creëert taboeruimtes. Met een boutade: “Als je kinderen altijd zegt dat ze niet met vuur mogen spelen, dan zullen ze het niet meer komen zeggen als het huis in brand staat.” Toegepast wordt dit: hulpverleners mogen niet meer zeggen dat ze een probleem niet kunnen oplossen. Jongeren in moeilijkheden kunnen ze alleen nog doorverwijzen naar gespecialiseerde diensten of als ‘moeilijk’ bestempelen. De jongere in moeilijkheden is gewoon een ‘moeilijke jongere’ geworden.

Preventie 2: De-disneyficatie & oorlogslogica

Ooit werd het kind aanbeden. Freud had het over His Majesty the Baby. Vandaag is het onttroond, heeft het zijn aureool van koninklijkheid verloren. In een proces dat Jonckheere bestempelde als een de-disneyficatie, is het als het ware binnenstebuiten gekeerd en blijkt het vol perverse en criminele kiemen te zitten.

De moderniteit is bang geworden van haar kinderen, stelde Philippe Meirieu. Ze ziet er nog slechts de dragers van de prodromen van een antisociale persoonlijkheid in (Kaminski), insecten, Mosquito’s, (Quintens), of MOF-fen (Laceur): wat kinderen moest beschermen tegen veroordeling, werd zelf nog de grofste veroordeling.

Het kind is een vijand geworden. Die vijand wordt de oorlog verklaard. Hij wordt bestookt met preemptive strikes, preëmptieve aanvallen, term waarmee David Van Reybrouck in zijn krantencolumn het oorlogsgelaat van de preventie ontmaskerde, met al wat de term meteen oproept aan collaterale schade. [3] Die vijand moet getemd worden met militaire discipline, zoals in de bootcamps, die Laceur becommentarieerde.

Pedagogen aan het woord: voorbij de categorisering

Heden heerst een oorlogssfeer en daarin geldt een nultolerantie voor druggebruik, voor jeugdcriminaliteit (Masschelein). Maar de echte criminelen gaan vrijuit. Heden geldt: absolute vrijheid voor de handelaars in opwindende middelen, absolute repressie voor de opgewondenen (Meirieu). Een alternatief voor oorlog en repressie, dat was wat de pedagogen voorstelden. In een gedreven maar nooit sloganesk discours, met een grote bezorgdheid voor nuancering en precisering, wees Meirieu de weg voorbij de stigmatisering en de etikettering van waaruit elke repressie vertrekt. Hij vertrok daarbij van het onderscheid tussen benoeming en reïficatie. De benoeming schept mogelijkheden, opent deuren, de reïficatie sluit er. We benoemen, klasseren, etiketteren, we kunnen niet anders. Vraag is enkel welk statuut we deze klassen, deze etiketten geven. En daarmee gepaard gaande, of ons antwoord op de moeilijkheden er één van bedwinging (contention) of opvoeding (éducation) is. Opvoeding betekent dat we altijd in staat moeten zijn etiketten in vraag te stellen, klassen te laten subverteren. Niets is immers vooraf gespeeld. In de woorden van Levinas : het is pure eventualiteit en louter eventualiteit (éventualité pure, pure éventualité). Een opvoeding die naam waard, zoekt te responsabiliseren. Voorzichtigheid, bescheidenheid, maar ook beslistheid zijn daarbij gepast.

Jan Masschelein herinnerde aan de houding van de opvoeder (éducateur) in de zin van Déligny. Het is een genereuze, aanvaardende houding, die niet beoordelend, niet moraliserend, niet therapeutiserend, niet berekenend is. Het object van de praktijk van de opvoeder is niet het kind, maar de opvoeder zelf. Enkel in de mate dat deze zichzelf in het spel brengt, ontstaan kansen.

Kunstenaars aan het werk: neen aan de deficitaire kijk op het kind en zijn problemen

Problemen van kinderen zijn niet alleen complex, ze zijn ook nooit éénduidig negatief. Meirieu formuleerde dan ook een bijzonder precies verwijt aan de Connerstest. Deze test, die peilt naar aandachtsstoornissen, telt 49 items, waarvan niet één positief is geformuleerd. De moeilijkheden maar evengoed het statuut zelf van het kind worden door de volwassene al te vaak in termen van minder, van ‘nog niet’ gedefinieerd. Dit impliceert een radicale miskenning van de inherente mogelijkheden van het kind, van zijn plasticiteit en creativiteit, van zijn intrinsieke krachten.

Alain Platels film Dans van vallen en opstaan leerde iets anders. Platel observeerde het gedrag en de bewegingen van kinderen in een kinderkribbe om vandaaruit aan het werk te gaan met een danser. Hij zag geen ‘kinderen die nog niet kunnen lopen’, maar ‘kinderen die goed kunnen vallen’.

Gerda Den Dooven - die zich moest laten verontschuldigen, maar toeliet haar tekst te verspreiden – pleitte krachtig tegen de visie op het kind als een lege doos, die volgestopt moet worden om aan de verwachtingen van de volwassenen te beantwoorden. Kinderen hebben alles al in zich. Wat ze nodig hebben, is tijd, ruimte en vertrouwen. Laat hen grenzen aftasten en onderzoeken waar ze goed in zijn. En geef ze verhalen … Meirieu had het ook al gezegd: de opvoeder die denkt dat verhalen vertellen tijdverlies is, vergist zich. Hij laat een leegte die anderen met puur commerciële bedoelingen maar al te graag zullen invullen.

Thomas Gunzig getuigde over de jaren die hij in het bijzonder onderwijs doorbracht. Zijn getuigenis alleen volstond om een louter deficitaire kijk in vraag te stellen. Als auteur en professor literatuur had hij het er sindsdien al te goed vanaf gebracht. Zoals Stevens opmerkte, subverteerde hij als ‘de intellectueel van het bijzonder onderwijs’ alle categorieën.

Veldwerkers getuigen

Mensen uit het veld getuigden hoe ze één en ander in de praktijk proberen waar te maken. Noëlle de Smet sprak over haar werk in een school in Molenbeek. We weerhouden graag haar lapsus ‘écolère’ als alternatief voor de gewraakte term ‘gedragsstoornis’, want zoals elke lapsus brengt ze een waarheid aan het licht, wijst ze de weg naar het subject. Ze toonde ons hoe ze werkte met dat subject, met zijn lijden en zijn verlangen, met zijn geschiedenis en zijn verhalen. Ze gaf concrete voorbeelden van projecten die ontredderde leerlingen en ontwaarde ouders terug een plaats en een fierheid gaven, die hen terug in de sociale band inschakelden, die de impasse omvormden tot stuwende kracht. Ze sprak over het netwerk van scholen en instellingen, in binnen- en buitenland, dat een tegenbeweging wil vormen tegen de standaardisatie, tegen de kortsluiting, en dat haar in haar dagelijks werk inspireert.

Dominique Willaert sprak over zijn werk in Victoria Deluxe, dat maatschappelijk uitgesloten groepen en individuen probeert te betrekken in theaterprojecten en documentaires. Door het creëren van tijd en ruimte wordt het mogelijk ‘in verbeelding te treden’. Dat biedt een uitweg uit de gevangenisschap in diagnostische termen. Hij benadrukte hoe belangrijk het is niet te interpreteren, wil men het ontwikkelen van verhalen mogelijk maken. Eén en ander werd geconcretiseerd aan de hand van twee casussen.

Cis Dewaele getuigde over de straathoekwerking van Vlastrov. Hij betoogde dat het hedendaagse hulp-, zorg- en dienstverlening sociale uitsluiting creëert, niet omwille van problemen bij de cliënt, maar omwille van een onaangepast en rigide aanbod, dat de complexiteit te lijf gaat door versnippering. ‘Gasten’ worden gereduceerd tot een aantal problemen die dan elk apart een andere oplossing vragen. Straathoekwerkers richten zich op het herstel van de band. Prioritair daarbij is het geven van aandacht, het luisteren naar het verhaal. Want tijd is belangrijker dan techniek, zoals hij in de titel van zijn interventie stelde.

Marie-Alice Oosterlinck getuigde over haar werk in een Medisch Pedagogisch Instituut met een jongere in grote moeilijkheden. Ze benaderde deze jongere niet als een jongen met een ‘gedragsprobleem’, maar als een jongen die leeft in een ontregelde, beangstigende wereld, met anderen die altijd als bedreigend ervaren worden. Deze benadering hielp de jongen via een particuliere uitvinding zijn plaats te vinden in de wereld en tegenover de ander. Het was dit soort uitvinding dat Pascal Pernot de Trouvaille Clinique sur la Cause had genoemd.

Urbain Wanten getuigde over zijn werk in het kader van een SPJ (Service de Protection Judiciaire), een dienst die door de jeugdrechtbank opgelegde maatregelen in de praktijk moet brengen. Hij ging in het bijzonder in op de problematiek van de gedwongen hulp. Hij benadrukte het belang van het informeren en impliceren van de betrokkenen daarbij.

Jean-Marie Bytebier sprak over zijn werk in het kunstonderwijs. Hij benadrukte het belang van het persoonlijk archief van de kunstenaar. In zijn eigen ervaringen en kenmerken vindt de kunstenaar de ‘meeteenheden’ en formats voor zijn werk, en niet in de categorieën of opdrachten die van buiten af worden aangereikt.

Francesca Biagi-Chai sprak over het werk van de psychiater bij gerechtelijke expertises. Ze ging in op de uitermate ontmenselijkende effecten van de nieuwe Franse wetgeving terzake. Ze pleitte voor de ontwikkeling van een fijne kliniek, die voorbij de als ‘narcistische pervert’ gediagnosticeerde misdadiger – een DSM-categorie die speciaal uitgevonden lijkt om de daders van enigmatische misdaden te etiketteren – het subject in ere herstelt.

Antoine Janvier en Benoit Toussaint ten slotte stelden een nieuw project voor kinderen in moeilijkheden voor, dat in september onder de naam Pédagogie nomade van start gaat.

Ten slotte

De meeting was een evenement in de sterke zin van het woord. Het was geen opeenvolging van academische lezingen, vrijblijvend voor sprekers en publiek. Neen, er gebeurde iets. Misschien was het dat dat iedereen - publiek, sprekers en moderatoren - toeliet ‘zijn taak af te werken’. Niet zonder ironie bracht Alexandre Stevens één van de criteria van de ‘aandachtsstoornis’ in herinnering. Ja, met Lieven Jonckheere, had hij deze marathon tot het eind afgewerkt … zij het niet zonder een kleine vertraging.

De afwezigen hadden ongelijk. Ze hebben iets gemist. Vele aanwezigen getuigden dat ze zich gesterkt voelden om verder te gaan. Een eerste stap daarbij wordt alvast de publicatie van alle interventies na de zomer.



[1] In een onderhoud met een afvaardiging van de initiatiefnemende verenigingen lichtte Minister van Volksgezondheid, Mevr. Onkelinx, toe dat het onderzoek in kwestie niet op vraag van het ministerie startte maar een eigen initiatief van de Hoge Gezondheidsraad is.

[2] Het zogenaamde INSERM-rapport leidde in Frankrijk tot het plan kinderen vanaf drie jaar te observeren en te screenen. Het leidde tot een storm van protest en tot de oprichting van het Collectief Pas de O de conduite, “geen nultolerantie voor gedrag” zeg maar, dat maar liefst 200.000 handtekeningen verzamelde. Op een gelijkaardig rapport kwam in Nederland nauwelijks reactie.

Het INSERM (Institut National de la Santé et de la Recherche en Médecine) is de Franse tegenhanger van de Belgische Hoge Gezondheidsraad.

[3] Preëmptieve aanval: directe actie op grond van bewijs dat een vijand op het punt staat aan te vallen. (www.nato.int)