dinsdag 27 mei 2008

PSYCHIATRISCHE NORM IN ZICHT
Roland Gori

Roland Gori is psychoanalyticus en prof psychopathologie.
Het artikel verscheen in Le Monde van 03/05/08.


We spreken meer en meer over 'geestelijke gezondheidszorg' en minder en minder over 'psychiatrie'. Waar zal deze tendens ons naartoe leiden?

Heden is het tijdperk aangebroken van de postmoderne psychiatrie die, onder de noemer 'geestelijke gezondheidszorg', een medische én wetenschappelijke dimensie wil verkrijgen. Tot nu toe interesseerde de psychiatrie zich voor het psychisch lijden van individuen, met verfijnde beschrijvingen van hun symptomen, geval per geval. Met de idee van een 'geestelijke gezondheidzorg' ontstond een epidemiologische psychiatrie die gedragsanomalieën zo uitgebreid mogelijk wil opsporen en registreren. Daarbij is het niet meer nodig zich vragen te stellen over de tragiek van het bestaan, over angst, schuldgevoel, schaamte, fout. Het volstaat alles te vatten op het laagste niveau, op het niveau van het gedrag van het individu, en dat, zo nodig, aan te passen.

Hoe heeft deze verandering mogelijk geweest?

De DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) is een soort catalogus van gedragsstoornissen, ontworpen en samengesteld door de Amerikaanse psychiatrie. Door de vermenigvuldiging van psychiatrische categorieën (van 100 gedragsstoornissen in de DSM-I, in 1930, tot 400 in de DSM-IV, in 1990) heeft men de mogelijkheden om deze diagnosen te stellen vermenigvuldigd. Heden leven we in het rijk van 'dys': we zijn dysthymisch, dysfoor, diserectiel, dysorthografisch, dyslectisch, .... Elk van ons is drager van een disfunctie of stoornis. Dit schept een mogelijkheid tot oneindige uitbreiding van de medicalisering van het bestaan en de sanitaire controle van het gedrag.

Hoe heeft dit concept van de psychiatrie zich kunnen opdringen?

Door zijn vermeende 'wetenschappelijkheid'. De geestelijke gezondheidszorg heeft zich niet opgedrongen aan passieve slachtoffers, maar aan instemmende individuen. Sinds het verdwijnen van de grote ideologieën moet elk zijn eigen normatieve gedragsgids opstellen, en daarvoor wendt men zich bij voorkeur tot de bio-wetenschappen. Laboprofeten vertellen ons hoe we ons 'goed' kunnen gedragen.

Hoe zal deze zorg verder evolueren?

Ik ben er niet zo zeker van dat de geestelijke gezondheidszorg gericht is op behandeling, en nog minder dat ze wil genezen. Wat men wil is 'abnormaal gedrag' zo vroeg mogelijk opsporen, om dat dan een heel leven lang te kunnen opvolgen. In de mate dat de geestelijke gezondheidszorg minder 'zorg' wordt, valt ze ook terug op alsmaar hybrider indicatoren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de collectieve expertise van het INSERM (2005), die 'gedragsstoornissen' zo vroeg mogelijk wil laten opsporen, bij het zeer jonge kind, teneinde latere delinquentie te voorkomen: medische aspecten werden daarbij vermengd met tekens van psychisch lijden, met sociale, economische en zelfs politieke indicatoren. Onder het mom van neutrale wetenschap beginnen we zo binnen de kortste keren hele achtergestelde bevolkingsgroepen te stigmatiseren.

Leidt de verfijnde opsporing van gedragsstoornissen dan niet naar betere zorgen?

Ik denk dat dergelijke praktijken in werkelijkheid alleen leiden tot een uitbreiding van het bewakingsweb rond het gedrag, en dat in samenwerking met de farmaceutische industrie. De geestelijke gezondheidszorg produceert vooral nieuwe diagnosen. Neem bijvoorbeeld de zogenaamde 'aanpassingsstoornis': die is voldoende vaag om toepasbaar te zijn op iedereen die zich in een kwetsbare positie bevindt. Iemand die onder stress staat op het werk, die angstig is door een ernstige ziekte, kan inderdaad een soort 'verstoorde emotionele reactie' vertonen, die dan beschouwd zal worden als ... een 'aanpassingsstoornis'. En dan kan medicatie voorgeschreven worden, liefst in combinatie met een gedragstherapie, om een aangepast gedrag terug te vinden. De nieuwe psychiatrie houdt dus helemaal geen rekening met het subject, met wat dit ervaart. Het enige dat men wil weten is of dit subject voldoende voor zichzelf kan instaan en in staat is om de veiligheidsnormen te verinnerlijken, om gedrag te stellen waarvan wij weten dat het voldoende 'veilig' is.

Wat kan binnen deze context dan nog de rol van de psychiater of de psycholoog zijn?

Er valt te vrezen dat de psy coach zal moeten spelen. Sinds enkele jaren is er een hyperbolische coach-figuur aan het opstaan, een supertrainer van het intieme, een manager van de ziel. Heropvoeding en verdoving van het gedrag scheppen de voorwaarden voor de schepping van een individu dat zich conformeert aan het heersende neoliberale beschavingsmodel: de homo neuro-economicus, die flexibel en performant is, maar uiteindelijk ook totaal onbeduidend.

Zal er nog plaats zijn voor de psychoanalyse?

De psychoanalyse druist in tegen deze ideologieën, in de mate dat ze het opneemt voor het tragische, het verlies, het innerlijke conflict, voor een zekere verhouding tot de dood en het verlangen. Het is inderdaad mogelijk dat ze verdwijnt, als sociale praktijk. Maar ik denk dat wat de psychoanalyse belichaamt – een soort van zorg-voor-jezelf filosofie, die poogt om een ethisch en verantwoordelijk subject te construeren – dat dit niet zal verdwijnen. Het is trouwens frappant dat de psychoanalyse aan de ene kant uit de geestelijke gezondheidszorg buiten gewerkt wordt, maar dat ze aan de andere kant meer en meer ingang vindt in niet-psychiatrische medische diensten. Alsof artsen, in tegenstelling tot de nieuwe psychiaters, wel erkennen dat de geneeskunde op bepaalde vlakken heterogeen is, dat elke ziekte een existentieel drama is, dat de patiënt moet geholpen worden om deze beproeving te doorstaan. Idem voor de psychoanalyse, hoewel ze niet in de mode is, in onze huidige cultuur, blijft de vraag ernaar in de praktijk toch maar stijgen.

Vertaling Cédric Van Moorsel en Lieven Jonckheere

maandag 26 mei 2008

Begripsvorming in de DSM-IV
Antoine Mooij

uit: De psychische realiteit. Over psychiatrie als geesteswetenschap, pp. 99-102 (Boom 2006), hoofdstuk 4: De empiristsiche benadering in de psychiatrie.
Deze bijdrage gaat over begripsvorming in de DSM-IV, waarop de Hoge Gezondheidsraad zich inderdaad baseert bij haar collectie van onderzoekingen rond 'gedragsstoornissen' (conduct disorder) bij kinderen. Wat om te beginnen maar een naam is, wordt uiteindelijk toch een werkelijkheid. Met alle problemen en gevaren vandien.


(...)
De vraag naar de aard van de geldigheid van de meetinstrumenten heeft als keerzijde de vraag naar de aard van de begripsvorming. Met de drie vormen van geldigheid van meetinstrumenten (predictief, constructief of eidetisch) corresponderen drie wijzen van begripsvorming. Men kan een begrip puur volgens afspraak laten gelden: dit correspondeert met de predictieve validiteit. Een begrip is dan niet meer dan een afspraak over het samennemen van verschijnselen: het begrip is niet meer dan een ‘naam’ en deze wijze van begripsvorming heet nominalistisch. Het begrip kan ook geleidelijk aan meer (empirische) ondersteuning krijgen, waardoor de samenvoeging minder willekeurig is: de constructieve wijze van begripsvorming. In de derde vorm wordt het begrip geacht de werkelijkheid zelf zoals zij is te weerspiegelen _ zij het op een partiële wijze_ en deze vorm heet daarom ‘reëel’.
Op symptoomniveau lijkt een (gedeeltelijk) reële ofwel eidetische begripsvorming niet zo veel problemen op te leveren, omdat men kan aansluiten bij een vrij onomstreden fenomenologie: van de waarneming, van het denken, willen. Zie het voorbeeld van de definitie van de hallucinatie en de fenomenologie ervan. Dat ligt veel moeilijker bij de begripsvorming ten aanzien van psychiatrische stoornissen. Het is daarbij juist niet waarschijnlijk dat de psychiatrische stoornissen die in de classificatiesystemen figureren een directe afspiegeling bieden van de werkelijkheid. Alleen al de wisselingen binnen het systeem DSM II/IV/V pleiten daar tegen. Het gaat veeleer om conventies die soms, in meer of mindere mate, empirische ondersteuning hebben gekregen en dan de status van een construct hebben verworven. Sommige constructen zijn oud en staan sterk (zoals op het terrein van de dementieën)22 ; andere worden van tijd tot tijd, als construct, betwist (zoals het begrip van schizofrenie).23 Daar is geen probleem mee. Een probleem ontstaat indien de status van de begrippen miskend wordt en en hun meer realiteitsgehalte wordt toegekend dan gerechtvaardigd is. Zo is het gerechtvaardigd om, conventioneel, een stoornis als de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis af te zonderen van de evenzeer conventioneel samengenomen gedragsstoornis. Dat rechtvaardigt echter niet om dan over deze stoornissen te spreken alsof zij bestaan en een hogere status hebben dan een ‘naam’ (die wellicht over kan gaan in een construct).
Daarbij is het van groot belang te beseffen wat in het begrip is ingesloten. Indien men onderzoek wil gaan doen naar onafhankelijke variabelen dient men immers de de eigenschappen die in de begripsinhoud besloten liggen, uit te sluiten. Indien de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis gekenmerkt is door driftigheid, opstandigheid en gepikeerdheid, is onderzoek naar deze eigenschappen empirsich niet zinvol.24 De uitkomst staat (min of meer) van tevoren vast, want zij ligt besloten in het begrip zelf. De onderzoekshypothese dat de oppositionele gedragsstoornis gekenmerkt is door driftigheid, is in feite een tautologie (of leunt daar tegen aan). Indien men uitgaat van een begrip van psychopathie _ tweede voorbeeld _ dat gekenmerkt is door de factoren van gebrek aan schuldgevoel, gebrek aan empathie, list en bedrog, impulsiviteit, geen verantwoordelijkheid nemen voor eigen gedrag en veelsoortige criminaliteit, heeft het geen zin om te onderzoeken of bij leden van de zo gevormde verzameling sprake is van gebrek aan empathie, of van list en bedrog. Deze eigenschappen maken immers deel uit van het begrip.25 Indien men stelt dat het voldoen aan de criteria voor psychopathie in de aangegeven zin, een goede voorspeller is van toekomstige recidive, is dat in feite geen empirische maar een tautologische uitspraak, omdat ‘een hoge mate van recidive’ min of meer deel uitmaakt van de begripsinhoud. Dat wil niet zeggen dat empirisch onderzoek ten aanzien van het begrip niet mogelijk is ter ondersteuning ervan, maar dat dient dan betrekking te hebben op onafhankelijke variabelen, zoals biologische factoren. Ook bij epidemiologsich onderzoek naar de prevalentie (het vóórkomen) en incidentie (het voor het eerst optreden) van psychsiche stoornis dient men zich de afhankelijkheid van de uitkomst van het begripsmatige vertrekpunt altijd voor de geest te houden. De isolatiestrategie is nu eenmaal de kracht van de nomologische benadering, maar zij dient dan ook vastgehouden te worden. Deze isolatiestrategie is goed verdedigbaar en moet ook, indien daarvoor gekozen wordt, gehandhaafd blijven. Er mag dan ook niet gesmokkeld worden waarbij, niet-empirisch maar in wezen begripsmatig of conceptueel onderzoek, als empirisch wordt gepresenteerd.
Hoever kan men echter in de isolatiestrategie gaan gaan? In een geval als een spontane angst of paniekaanval, welke geheel zonder aanleiding zou ontstaan, is dat wellicht mogelijk. De spontane angst kan dan opgevat worden als bij voorbeeld een genetisch en biochemisch bepaald spontaan biologisch gebeuren in de sfeer van het autonome zenuwstelsel of de subcorticale organisatie dat begeleid wordt door lichamelijke ervaringen, die pas in een tweede instantie in de belevingswereld worden ingebed. Maar op breder, minder geïsoleerd vlak, lijkt zo’n onderneming op grenzen te stoten, en wel vanwege de sterke onderlinge verwevenheid der fenomenen op psychisch niveau. Dan blijkt het procédé van de conventionele benoeming ook tot kunstmatige reslutaten te leiden.
Het kunstmatige of artificiële karakter van tal van conventionele naamgevingen komt allereerst _ als wij afsluitend terugkeren naar de rubriceringsproblematiek _ tot uitdrukking de problematiek van comorbiteit. Dit betreft het ‘gelijkelijk voorkomen’, al dan niet op ‘life-time basis’, van psychische stoornis. In dit begrip wordt het onderscheid tussen twee verschillende mogelijkheden van ‘gelijkelijk voorkomen’ toegedekt, omdat dit samentreffen toevallig kan zijn of juist niet. Het verband tussen een amfetamine intoxicatie en een waanstoornis is extern of toevallig (contiguent), dat tussen een depersonalisatiestoornis en een dissociative amnesie is dat niet zo zeer. Het begrip van comorbiditeit suggereert een onafhankelijkheid van variabelen die er soms is, maar soms ook niet is.
Het artificiële karakter van conventionele benoemingen wordt, ten tweede, duidelijk uit de moeilijkheden die ontstaan bij de classificatie van persoonlijkheidsstoornissen. DSM-IV geeft (op zijn tweede as) een onderverdeling in een aantal typen (afhankelijk, vermijdend, narcistisch, theatraal, enzovoort), welke op overeenkomstige, puntsgewijze, manier zijn gespecificeerd als de zogeheten geestelijke stoornissen (van de eerste as). Er blijkt dan toch een grote overlap te zijn tussen de onderscheiden types. In het bijzonder bevat de restgroep van de Persooonlijkheidsstoornis Niet Anderszins Omschreven uitzonderlijk veel toewijzingen. Daaruit blijkt het conventionele karakter overduidelijk. Bovendien is deze overlap in het bijzonder te verwachten, omdat het in deze toch niet alleen om oppervlaktebeschrijvingen, maar ook om daaronderliggende zinssamenhangen gaat in karakterstructuren die onderling nauw verweven zijn en zich niet zo maar uitwendig, puntsgewijs laten isoleren. Hier toont zich de begrenzing van deze isolerende werkwijze en beginnen de mogelijkheid en ook de noodzakelijkheid van een andere werkwijze zich te laten voelen.
(...)
.

vrijdag 23 mei 2008

Op 22 mei 2008 gaf Kinderrechtencommissaris Ankie Vandekerckhove volgend antwoord op onze drieledige vraag om 1. ons initiatief te mogen toelichten in een persoonlijk onderhoud, 2. de problematiek te toetsen aan het kinderrechtenverdrag, 3. deel te nemen aan de meeting van 14 juni 2008:

“Verschillende strekkingen binnen verschillende disciplines dragen alle bij tot de erkenning van minderjarigen in hun eigen zijn en handelen. Een overwicht van een bepaalde discipline voor deze of gene benadering van 'het' kind ( dat niet bestaat) lijkt ons inderdaad niet gezond. Een respectevolle benadering houdt o.i. een en/en samenbrengen van expertise in, niet een te strakke keuze voor één discipline.
We hebben sympathie voor de visie die u uitdraagt en de aandacht die jullie vragen voor de betekenisverlening die we aan het gedrag van kinderen moeten en kunnen hechten. Een louter instrumentele of al te gemedicaliseerde reactie op 'ongewenst' gedrag is op zich te mijden. We denken dus wel dat jullie visie ook de nodige aandacht moet krijgen."

Deze reactie is het antwoord op ons schrijven van 4 mei 2008:

Geachte Mevrouw de Kinderrechtencommissaris
Geachte Mevrouw Vandekerckhove,
Graag kregen wij Uw advies, of een stellingname, in verband met een probleem, dat wij hier even schetsen.
Een tijdje terug werd bekend dat de Hoge Gezondheidsraad een expertenrapport voorbereidt rond "gedragsstoornissen bij kinderen en adolescenten". Onder deze experts vinden we niemand terug met een psychoanalytische oriëntatie. Dat verwondert ons, vermits juist de psychoanalyse heel wat expertise heeft opgebouwd in het therapeutisch werken met kinderen. Maar anderzijds verwondert dat toch ook weer niet: het is bekend dat de psychoanalyse gedragingen van kinderen nooit meteen afdoet als stoornissen, maar dat die beschouwt als een teken van hun eigenheid – soms moet men het kind inderdaad wel helpen om met zijn eigenheid in het reine te komen. De psychoanalyse waarschuwt ook tegen de mogelijke gevaren van deze reductionistische benadering van kinderen, via 'gedragsstoornissen', zowel op korte termijn, in de opvoeding en heel het veld van de psycho-medisch-sociale 'zorg', als op lange termijn, in de cultuur en de maatschappij in het algemeen.
Een voorbeeld van dergelijke reductionistische benadering is de idee, die als maar meer gepromoot wordt, dat men in staat zou zijn om effectief aan preventie van later delinquent gedrag te doen door zo vroeg mogelijk 'gedragsstoornissen' op te sporen, die de voorlopers zouden zijn van delinquent gedrag, om die ook weer zo vroeg mogelijk te corrigeren via een uitgekiende combinatie van medicatie en gedragstherapie. Voor zover ons bekend bestaat daarvoor geen enkele evidentie. Zelf vrezen wij integendeel dat dergelijke benadering kan leiden tot het opnieuw ontzeggen aan het kind van zijn moeizaam verworven spreekrecht. Wat telt is immers niet meer wat het kind over zijn eigen gedrag te vertellen heeft, maar de manier waarop het zich nu dient te gedragen teneinde later geen overlast te veroorzaken.
Graag hadden wij nu van U vernomen wat U, als Kinderrechtencommissaris, van deze louter gedragsmatige benadering van het kind vindt. Strookt deze volgens U met de kinderrechten?
Deze vraag leggen wij U met een bepaalde haast voor. Op dit ogenblik zijn wij immers al bezig met de voorbereiding van een nationale meeting, op 14 juni 2008 in Brussel, samen met onze Franstalige collega's. In de aanloop daarnaar lanceerden wij een tweetalige website mét weblog, http://www.forumpsy.be/. Daar vindt U een uitgebreide motivatie van onze actie, een aantal begeleidende teksten, alsook de mogelijkheid voor sympathisanten om onze actie te onderschrijven.
En wij dromen er nu ook luidop van U daar te mogen begroeten, voor een statement in deze delicate materie ...
Maar vooraf hadden we daarover graag een onderhoud met U gehad. Op deze wijze kunnen we het probleem en onze motivatie om dat aan te kaarten toelichten. Kan U ons laten weten hoe we best een afspraak met U maken? Hieronder vindt U alle contactgegevens.

maandag 12 mei 2008

Jan Verplaatse bestaat niet. Gert Goeminne bewijst het met een wetenschappelijke studie

In een opiniestuk in De Morgen (07/05/08) antwoordt Gert Goeminne op een eerdere bijdrage van Jan Verplaetse die stelt dat de vrije wil niet bestaat : niet de persoon, maar het brein kiest om iets wel of niet te doen, bijvoorbeeld een criminele daad. Een herziening van het strafrecht dringt zich daarom op. Gert Goeminne wijst op het gevaar van een strategie die elk menselijk fenomeen reduceert tot een neurowetenschappelijke essentie en toont hoe het succes ervan steunt op de dominantie van een model dat nog slechts plaats laat voor rationaliteit.
Gert Goeminne is doctor in de Natuurkunde en als post-doctoraal onderzoeker van het FWO-Vlaanderen verbonden aan het centrum Leo Apostel (VUB). Hij schrijft dit stuk in eigen naam. We danken hem omdat hij ons, bij wijze van steunverlening aan onze actie, de toelating gaf om deze tekst hier te publiceren.
Jan Verplaetse bestaat niet!
Gert Goeminne bewijst het met een wetenschappelijke studie

Gert Goeminne

“Nu gaat het over de vrije wil, onlangs ging het ook al over empathie en uiteindelijk beland je in een situatie waar neurowetenschappers bepalen wat goed en kwaad is”

In De Morgen van 3 mei stelt Jan Verplaetse op basis van een wetenschappelijke studie dat de vrije wil een illusie is. Onbewuste processen in ons brein nemen immers de beslissingen lang voordat wij een keuze maken, zo tonen breinstudies aan. Eerder had Jan Verplaetse de traditionele filosofie al verbeurd verklaard en gepleit voor het vervangen van de filosoof door de neurowetenschapper (DM 6/11/2007 'Wat kunnen 'out of body'-experimenten ons leren?'). Immers, alles wat met bewustzijn, religiositeit of moraal te maken heeft, is - om het met een van zijn boutades te zeggen - niets meer dan een kortsluiting in onze hersenen.

Als politiek filosoof met een gedegen wetenschappelijke opleiding wil ik die stelling in vraag stellen. En zoals ik verder zal beargumenteren, bewandel ik hierbij een pad waarvan ik bij voorbaat weet dat het door velen als irrationeel zal worden afgedaan: ik zal immers géén beroep doen op wetenschappelijke studies maar appel doen aan wat het is om mens te zijn, iets wat u en ik iedere dag meemaken. Het is mij in deze vooral te doen om het openhouden van dit pad, om het bewaren van een legitieme intellectuele ruimte waarin gedacht kan worden buiten de grenzen die onze westerse wetenschappelijke beschaving ons opdringt.

Maar laat ik beginnen met het blootleggen van de gevaarlijke strategie die Jan Verplaetse hanteert. Het is een strategie die zich ontvouwt in twee stappen en die er uiteindelijk in resulteert dat mensen zoals Verplaetse zich in de plaats van God stellen, een positie die ze net denken hard te bestrijden.
Een eerste stap bestaat erin om bepaalde aspecten van ons mens-zijn zoals verliefdheid, depressie, empathie of besluitvorming te bestuderen in objectieve, gecontroleerde laboratoriumomstandigheden en te kijken welke processen in het brein daarbij een rol spelen. Zo blijkt dus dat het nemen van een beslissing gepaard gaat met een verhoogde activiteit in bepaalde hersenregio's een tiental seconden vooraleer die beslissing uitgevoerd wordt in de wereld. Met die benadering is niets mis: alle wetenschappen maken gebruik van abstractie en idealisatie om tot geldige bevindingen te komen. Ik wil hier dus ook niets afdingen op de resultaten van dergelijke studies: dat antidepressiva een invloed kunnen hebben op de gemoedstoestand en nuttig kunnen zijn in de behandeling van mensen met een depressie, en dat er dus duidelijk een neurowetenschappelijk aspect is aan het hebben van een depressie zal ik hier zeker niet ontkennen. Deze eerste stap wordt meestal expliciet belicht in het discours van mensen als Verplaetse om de wetenschappelijke fundering van hun uitspraken aan te tonen. Zoals ik net aangaf, is er met die wetenschappelijke fundering op zich dus niets mis, het is maar de vraag wat je ermee fundeert.

En zo belanden we bij de tweede stap, die meestal impliciet gemaakt wordt en een pak gevaarlijker is. Hier wordt namelijk de neurowetenschappelijke essentie van bijvoorbeeld mijn verliefdheid, met name een verhoogde hersenactiviteit in een bepaald deel van mijn brein tot dewelke mijn verliefdheid via de wetenschappelijke methode is herleid, gelijkgesteld aan niets meer of niets minder dan het wezen, dé essentie van mijn verliefdheid zelf. Plots is mijn verliefdheid niets meer dan een kortsluiting in de hersenen. Wat legitimeert die stap? Ik zie het niet. Passen we de strategie bij wijze van illustratie nu eens toe op Jan Verplaetse zelf. In het neurolab zullen we bij die persoon ongetwijfeld een pak verhoogde hersenactiviteit waarnemen, daar twijfel ik niet aan. Toepassen van de tweede stap in de strategie laat ons vervolgens toe om te stellen dat het niet de persoon Jan Verplaetse is die bestaat, maar slechts onbewuste processen. Quod erat demonstrandum.
Wat is er nu zo gevaarlijk aan die strategie? Het is belangrijk om in te zien dat in de uitgangspunten van zulke proefnemingen al een duidelijk idee zit vervat over wat verliefdheid is, over wat empathie is of over wat het is om een beslissing te nemen: hoe kan men er in godsnaam anders een hersenactiviteit mee associëren? Nu gaat het over de vrije wil, onlangs ging het ook al over empathie en uiteindelijk beland je in een situatie waar neurowetenschappers bepalen wat goed en kwaad is (DM 20/10/2006 'Zit het verschil tussen goed en kwaad in onze hersenen?'). Zonder het misschien zelf te beseffen, alhoewel ik dat betwijfel, stellen mensen zoals Verplaetse zich in de plaats van God en bepalen zij wat goed en kwaad is. Het was toch Jan Verplaetse die voorstelde om de hersencircuits van VB'ers te manipuleren zodanig dat ze 'warme empathie' zouden voelen voor de allochtoon?
De robuustheid van die strategie en de reden waarom ze zo moeilijk in vraag te stellen is, moet mijns inziens gezocht worden in het verheven statuut dat de wetenschap doorheen onze westerse geschiedenis heeft gekregen. De wetenschap claimt in onze maatschappij - met succes - het monopolie over de rationaliteit. Als je nu, zoals ik hier betracht, de wetenschappelijke benadering zelf in vraag wilt stellen, plaats je jezelf buiten de wetenschap en in onze maatschappij meteen ook buiten de rationaliteit: je wordt gebrandmerkt als irrationeel en ieder recht van spreken word je ontnomen. Dat lot staat mij dus te wachten.
Grappig genoeg ziet ook Verplaetse een diepe kloof tussen mensbeeld en wetenschap, alleen redeneert hij omgekeerd: hij wil dat we ons mensbeeld in overeenstemming brengen met het rationele, wetenschappelijke beeld. Zoals ik heb trachten aan te geven komt dat overeen met een - potentieel gevaarlijke - reductie van wat het is (voelt, ruikt, betekent...) om mens te zijn tot de wetenschappelijk herkenbare processen in ons brein. Vergis U niet, zal iemand als Verplaetse u zeggen: wat u daar voelt is geen verliefdheid, het is niets meer dan wat onbewuste breinactiviteit. De eeuwige worsteling van de filosofie samen met de kunst om deze en andere fascinerende aspecten van ons menszijn in hun wezen te vatten wordt afgedaan als één grote misvatting.
Nu, wie ooit verliefd geweest is, en ik wens het Jan Verplaetse toe, wéét dat het geen misvatting is.

vrijdag 9 mei 2008

Waarom sommige adolescenten afhaken van school.

Isabelle Quintens, d.d. regiomanager van de de Bijzondere Jeugdzorg Oost-Vlaanderen gaf ons de toelating om dit artikel over "schoolmoeheid" te publiceren. Zij is bovendien één van de sprekers op onze nationale meeting in de BOZAR (Brussel) op 14 juni aanstaande.
Waarom sommige adolescenten afhaken van school.
Isabelle Quintens

1. Inleiding.

De titel getuigt van bescheidenheid eerder dan van "meesterschap": Ik zal bedenkingen maken bij "sommige adolescenten, niet alle". Dus bij een deelverzameling die afhaakt van school en zich moeizaam door haar organisatie en werkzaamheden op sleeptouw laat nemen. We noemen deze groep van jongeren schoolmoe of gedemotiveerd. Dit is een eerste relativering.
Een tweede relativering heeft te maken met mijn persoonlijke en dus beperkte praktijk, waar ik in contact kwam met een restgroep van deze restgroep in een therapeutisch pilootproject in het Brugse en sinds kort ook in Jeugdpsychiatrie.
Voor mezelf had ik vooropgesteld iets kort te zeggen over de ontwikkelingsfase van de adolescentie, met daaraan gekoppeld een Lacaniaanse vertaling van wat motivatie is. Dit wil ik niet doen los van een paar culturele beschouwingen, noch zonder hier een plaats te verlenen aan de school als maatschappelijke instantie.

2. Eerste luik. Geschiedenis. Van leermoeilijkheden over gedragsproblemen tot geweld.

Toen ik lagere school liep meer dan 15 jaar geleden, een geschiedenis, bestonden er ook al moeilijkheden met leerlingen. Deze situeerden zich voornamelijk op het domein van de leerachterstand. Toen sprak men niet van moeilijke leerlingen maar van leermoeilijkheden. Bekend gezicht hierbij was de taakleraar of remediëringsleerkracht die zich boog over een op te lossen probleem, een te remediëren tekort.
Vandaag de dag staan niet de cognitieve achterstand of neurologische deficieten centraal, maar wel de gedragsproblemen. Zelfs het geweld op school haalt nu de pers. Aan de actuele schoolproblematiek beantwoordt niet langer de remediëringsleerkracht.
Ondertussen ontstonden reeds de spijbelprojecten, time-outprojecten en zelfs therapeutische pilootprojecten.
Ook werd de politie actief op school. Meest extreme illustratie, vaak afspiegeling van wat ons te wachten staat, is de Amerikaanse school situatie [1]. We zijn hier ver verwijderd van de leerachterstand en opvang door taakleerkrachten of logopedisten, waar de leerling werd gediagnosticeerd en geremediëerd. Er wordt een ommezwaai gemaakt. We nemen "The Other side of School Violence". Nu worden de "Educator policies" onder de loepe genomen en gediagnosticeerd : de meester, de school is ziek, werkt ziekmakend, traumatiseert.
Een andere tekst belicht deze kanteling. De titel luidt "Are We Missing the Forest for the Trees? Considering the Social Context of School Violence ". Deze verschuiving van aandacht naar de sociale context op school als voedingsbodem voor geweld is niet louter een Amerikaanse Komedie, een ver van mijn bed show. Dichter bij ons verscheen in 1999 in het tweede nummer van het Pedagogisch Tijdschrift de tekst "Leer- en gedragsproblemen in school. Van een klinisch probleem naar een probleem van de school".
Binnenkort verwachten we geblokletterd in de pers: "de school, een inferno."

Wat betekent nu deze metonymie van het onbehagen, deze verschuiving van de malaise? Van leerstoornis via gedragsprobleem tot geweld van de leerling met gewelddadige intrusieve politionele tussenkomsten van de school.
Van onderwijzen, naar opvoeden, corrigeren, therapeutiseren en controleren tot zelf in behandeling.
Van: 'de leerling is ziek' , via: 'de leraar is ziek' naar: 'de leraar maakt ziek'.

De eerste vraag die ik me hierbij stel is of het niet eenzelfde malaise betreft dat van gezicht veranderde doorheen de tijd, eenzelfde onbehagen dat enkel van verschijningsvorm of masker wisselt. Wat ons tot bij een kenmerk van de hysterie als transklinisch discours voert. De hysterie als 'condition humaine' voor elk van ons, manifesteert zich nooit in een vacuüm, maar steeds t.a.v. hoog gewaardeerde maatschappelijke functies in een bepaalde tijd, waaraan ze haar gedaante ontleent. De bekende reeks van wereldberoemde koppels is hier de heks en de inquisiteur, de door duivels bezeten non en de priester, de grande hystérie en de betaamde neuroloog Charcot, de borderline en de psychiater...
Betreft de leerling en de leerkracht één van de laatste realisaties van dezelfde covariantie tussen hysterisch of gedeeld subject en de aard van het weten van de meesterfiguur als diegene die verondersteld wordt te weten? Laatste gedaante die vorm kreeg vanaf het invoegen van de leerplicht?

Mijn tweede vraag betreft die hooggewaardeerde maatschappelijke functie op zich. Daar waar er voorheen een geloof bestond in deze maatschappelijke representanten van hoge priester tot psychiater en leerkracht, komt dit geloof zelf in deze maatschappelijke representanten op de helling te staan. Men beperkt zich niet meer tot het publiekelijk op de rooster leggen van bekleders van symbolische functies. Voorbeeld hiervan is de hetze omtrent rechters met in de privésfeer een voorkeur voor sadomasochisme of auto-erotische asfyxie. Ook de rechtszaak tegen zelfs de president van Amerika is hier sprekend. Vandaag de dag is het geen moeilijkheid om via internet gedetailleerde info te verkrijgen over de "Nature of President Clinton's Relationship with Monica Lewensky", waar een rechtszaak tegen een president de hoogte haalt van platvloers entertainment. Ik presenteer u een staaltje van de moderne hysterica die vanuit haar zoektocht naar de waarheid, of beter de ware meester, hier onze arme Clinton, eerst in het zadel heft en dan van zijn voetstuk duwt. Een extract: "He always used to push the hair out of my face. She called him "handsome", on occasion he called her "Sweetie", "Baby", or sometimes "Deal"'. He told her that he enjoyed talking to her, she recalled his saying that the two of them were "emotive and full of fire and she made him feeI young" etc. Lewensky merkt over zichzelf op dat "she has a strong incentive to teIl the truth", dat haar motief het spreken van de waarheid is. Binnen deze aandrang kiepert ze dan ook meteen de voorheen. geïnstalleerde meestertiguur uit het zadel en daagt ze hem voor de andere meester: de rechter.
Ik wil hier tegelijkertijd toch wijzen op iets radicalers dan deze "hystoires". Niet alleen wordt de bekléder van zulke een symbolische functie geïnfantiliseerd en bespot, maar de symbolische functie op zich verliest haar waarde, valt in diskrediet.
Actueel manifesteert de hysterie in haar verschillende gedaanten niet alleen de verschuiving, maar iets radicalers : een breuk. Niet alleen wordt de reële bekleder van een symbolische functie ondermaats bevonden t.a.v. een ideële positie.
Dit kan elke man die vader is uit de mond horen van zijn eigen kind tijdens de klassieke discussies omtrent opvoeding en bediscussieerbaarheid van regels, waarbij zijn zoon of dochter zijn inconsequentie meedogenloos zal onderlijnen. Maar die ideële positie die ingeschreven is in het symbolische register zelf, komt in het gedrang. Dit nieuw postmodern fenomeen gaat bovendien gepaard met het verschijnen van het dwingend genot op de maatschappelijk scène. We keren hierop terug op het einde van de tekst.

3. Demotivatie tegenover dialectiek van verlangen.

Bedoeling was kort de algemene maatschappelijke context van onze restgroep te schetsen, wiens problematiek zich particulariseert door een individuele levensgeschiedenis.
Het is aan deze persoonlijke levensgeschiedenis dat aandacht wordt besteed in het therapeutisch pilootproject Odysseus, waarbij gewerkt wordt met jongeren uit het deeltijds onderwijs tussen 15 en 18 jaar. Zij vallen onder een maatregel van de Jeugdrechtbank, waardoor hulpverlening meestal voor hen een verplicht karakter had. Het is hier dat mijn klinische praktijk zich situeert en waar ik heb nagedacht vanuit een Freudo-lacaniaans perspectief over de problematiek van de demotivatie.
Omdat het project is gegroeid binnen de Bijzondere Jeugdzorg bestaat de populatie waar ik mee werkte voornamelijk uit jongeren met een langdurig instellingsverleden, vaak ook slachtoffer van traumatische ervaringen zoals misbruik en mishandeling. Meermaals kozen zij als oplossingspoging voor hun problematiek het alcohol- of drugsmisbruik, eerste vorm van auto-medicatie. Dit laatste wordt een maatschappelijk probleem met epidemische allures. Meest manifeste uiting van hun lijden is de motivationele problematiek op het niveau van de school en/of het werk.
Iedereen die in het onderwijs ervaring heeft met adolescenten, of misschien vanuit de ervaring van zijn eigen jeugd, zal wel letterlijk en figuurlijk aan den lijve ondervonden hebben dat de adolescentieperiode een turbulente en kwetsbare periode is. Françoise Dolto, een eminent Frans psychiater en analytica zegt in haar boek "Paroles pour adolescents ou le complexe du homard" het volgende: "L’adolescence, c’est le drame des homards… . Les homards quand ils changent de carapase, perdent d’abord l’ancienne et restent sans défense, le temps d’en fabriquer une nouvelle. "Zij spreekt over adolescentie zelfs in termen van een nieuwe geboorte. De adolescentie wordt doorgaans getypeerd als een passagemoment tussen kindsheid en volwassenheid. Ongeldig geworden antwoorden moeten ingewisseld worden voor nieuwe persoonlijke stellingnamen aangaande seksuele en sociale identiteit. Dit heeft voor jongeren vaak de betekenis van een confrontatie, waarop een aantal onder hen vastlopen en elk antwoord, elke stellingname of keuze schuldig blijven. Angst, depressie en suïcide zijn dan ook zeer frequent. Deze pathologie eigen aan de ontwikkelingsfase kan woekeren en verworden tot een psychiatrische problematiek, indien op dit punt van vertwijfeling de jongeren niet op een gededramatiseerde wijze begeleid worden.
Therapeutisch werken omtrent een motivationele problematiek is pas mogelijk wanneer men kan beschikken over en aansluit bij een causale redenering met betrekking tot het ontstaan, de ontwikkeling en de pathologie van motivatie.
Gesitueerd binnen een klinische basisfilosofie vertalen we de problematiek van de motivatie in termen van verlangen. De motivatieproblematiek is in se niets meer en niets minder dan een verlangens problematiek. Dit is mijn werkhypothese.
Hij/zij is niet gemotiveerd is synoniem voor hij/zij is niet bekwaam zijn verlangens te assumeren.
Daarenboven stellen we vast dat wanneer men geblokkeerd is op de weg van zijn
verlangen vaak ook overspoeld wordt door een vreemdsoortig soms pijnlijk genot. We kunnen hier opnieuw concreet verwijzen naar het op passieve wijze betrokken te zijn geweest in een morbide seksualiteit waar men niet op voorbereid was: object te zijn geweest van de perverse Ander.
Voor de toxicomanie waar niet het verlangen, maar de onbemiddelde bevrediging centraal staat, geldt eveneens dat men hier object van genot en niet subject van een eigen verlangen is. Want we kunnen hier terecht de vraag stellen of de toxicomaan die grenzeloos doordrinkt wel nog drinkt of gedronken wordt... verdrinkt.
De lacaniaanse werkethiek positioneert zich diametraal tegenover deze onbemiddelde kortsluiting met het genot. Het is een ethiek van het verlangen, het bemiddelde dat de Ander in zich sluit. We kunnen daarentegen onze markteconomie dat hand in hand gaat met de realisaties van onze moderne wetenschap inschrijven binnen de cultus van het genot. Denk maar aan de eindeloze productie van allerhande onbruikbare maar niet te missen gadgets, aan de autistische relatie van onze postmoderne mens met zijn internet provider die niet gestoord wil worden, aan de cloning als niet seksuele voortplanting die de erkenning van een Ander verlangen letterlijk en figuurlijk buiten spel zet.
Ons basisaxioma is : zonder de Ander geen verlangen. Bekend is deze in sloganeske vorm in de uitspraak van Lacan: "Le désir de l'homme, c’est le désir de l’Autre ".
Dit is een psychoanalytische, een Lacaniaanse stellingname waarop we ons inspireren en de kern van onze visie op wat motivatie is.
Uit "Het verlangen van de mens is het verlangen van de Ander" destilleren we het aspect van de besmettelijkheid van het verlangen.
Eigenlijk betreft het een meerlagige uitspraak. We onderscheiden een viertal articulaties. De klinische illustratie ervan ontplooi ik verderop.

l) Eerste articulatie: De mens is het produkt van het verlangen van de Ander.
Eenvoudige illustratie is de kinderwens van de ouders, voorafgaand aan de conceptie van het kind.
2) Tweede articulatie: De mens verlangt bij gratie van het bestaan van een verlangende Ander.
Anders gesteld, het ontstaan van een subjectief verlangen vindt zijn oorsprong in het verlangen van iemand anders. Ter zijde kunnen we hier al opmerken dat er pathologie opduikt bij afwezigheid van zulk een verlangende Ander. We denken hier aan de pathologie van kinderen, die deze ontmoeting met de primaire verlangende Anderen, hier de ouders, gemist hebben.
3) Derde articulatie: De mens verlangt verlangd te worden door de Ander.
Alledaagse illustratie is de jaloezie van het oudste kind bij de geboorte van een klein zusje of broertje.
4) Vierde articulatie: De mens verlangt naar het object van verlangen van de Ander.
Denk maar aan de situaties waar men ervandoor gaat met het lief van de beste vriend.
We willen hier benadrukken enerzijds dat het voldoende is dat een belangrijke Andere verlangt, opdat de jongere als subject zou verlangen, anderzijds dat het verlangen onbevredigbaar is, want per definitie steeds verlangen is naar iets anders. Verlangen begrijpen we in zijn oppositie t. a. v. de bevrediging, het genot.

4. Hamlet. Tragedie van het verlangen.

De verlangende Ander als conditio sine qua non voor het ontstaan van het verlangen van het kind is niet altijd aanwezig. Alvorens de klinische illustratie te ontwikkelen maken we kort gebruik van een bekend literair oeuvre van de hand van William Shakespeare, het wereldbekende toneelstuk Hamlet, prins van Denemarken. Lacan noemde het een tragedie van het verlangen.
Duizenden bladzijden zijn reeds geschreven m. b. t. het enigma van Hamlet's "endless procrastination". Hamlet verstrikt in de twijfel, komt er niet toe zijn verlangen in een act om te zetten, nl. de dood van zijn geliefde vader te wreken. Gehinderd op de weg van zijn verlangen schuift hij deze act van wraak voor zich uit. We willen dit in verband brengen met Hamlet's confrontatie met een genietende Ander. Dit doen we aan de a. d. h. van de details die Shakespeare ons zelf verschaft.
Het genot van de Ander verschijnt in de gedaante van Hamlet's moeder, Gertrude, die alvorens het echtelijk bed nog maar was afgekoeld reeds hertrouwde met Claudius, broer van haar overleden echtgenoot. Hamlet is verscheurd tussen het ideale beeld dat hij van zijn vader koestert en de aanblik van het genot van zijn moeder, haar wulpsheid waarin geen plaats wordt geruimd voor eerbetoon aan zijn geliefde vader.
In een minder dramatische Nederlandse vertaling proclameert Hamlet: "Dit vlees is door en door besmet. Pas twee maanden dood – nee - nog geen twee. En wat een Koning: groot - een god (terwijl zijn broer een sater is). Wat hield hij van mijn moeder (hij verdroeg niet dat de wind te ruw in haar gezicht blies). Denk er niet meer aan. En zij - zij was verslaafd aan hem. Haar hete honger werd (als hij die stilde) steeds weer groter Aa- en toch: binnen de maand (nee - denk er niet meer aan. Is elke vrouw dan zwak ?) - een kleine maand. Toen trouwde ze mijn oom. Nog voor er sleet kwam aan de schoenen die ze droeg bij de begrafenis (ze liep te huilen – ja -ze huilde. God -een beest dat van geen rede weet zou langer huilen). Hij gelijkt niet op mijn vader (ook al is hij dan zijn broer) - zo min als ik op God. Een maand. Nog voor het zout van al die valse tranen weg was uit haar rode ogen - trouwde ze. Zo snel. Ze kroop zo snel tussen de lakens van de zonde… ."
Daarenboven verneemt Hamlet uit de mond van zijn vader die in de gedaante van een fantoom rond het kasteel dwaalt, de bijzondere omstandigheid waarin deze laatste aan zijn eind kwam. Hij werd vergiftigd door het toedienen van hebona / bilzekruid via zijn oor tijdens de slaap. Niet of dit toximologisch trefzeker is trekt onze aandacht, maar wel wat de koning-fantoom hieraan toevoegt: Tot Hamlet sprak hij: "Ik sliep dus toen ik door mijn broer beroofd werd van mijn leven. van de kroon en van mijn Vrouw: Plots weggerukt (mijn zonden nog in volle bloei.)”. Opnieuw duikt de genietende Ander op.
In het assumeren van een eigen verlangen stellen we dus het verlangen van de Ander centraal. Oorzaak en origine van het verlangen van het subject is het verlangen van de Ander. Dit is de goede zaak. De moeilijkheid hiervan is dat elke mens moet vaststellen dat hij in zijn meest persoonlijke en intieme verlangen vervreemd is van zichzelf, want ontleend aan de Ander.
Men is niet de auteur van zijn eigen verlangen. Rimbaud zei stellig: "Je est un autre." Dit wordt in de vakliteratuur aangeduid met de term aliënatie.
In de adolescentie wordt de jongere als gevolg van een aantal maatschappelijke en ontwikkelingseisen geroepen om los te komen van wat zijn ouders van hem verlangden, in zijn plaats verlangden en omgekeerd, van wat hij van hen verlangde. De adolescent wordt gevraagd de positie van object van verlangen van de Ander, in strictu senso de ouders, te verlaten voor een geëmancipeerd verlangen als subject. of assumptie van een eigen subjectief verlangen. Dit is wat in de vakliteratuur wordt aangeduid met de term separatie. Boutadisch is dit de finale doorknip van de navelstreng, of misschien juister de verifiëring van de wijze waarop de navelstreng destijds werd doorgeknipt. Waarom verifiëring?
Omdat de adolescentiefase ontwikkelingspsychologisch reeds een tweede individuatiefase betreft. De eerste is deze die plaatsvindt in de peutertijd, waar het kind afstand moet nemen van de moeder, vaak geconcretiseerd in de opvang in de crèche of bij de onthaalmoeder. De alledaagse klinische praktijk toont dat dit proces in problematische opvoedingssituaties niet altijd lukt. Meer nog, het alledaagse leven toont ons meer en meer pubers van dertig en zelfs veertig jaar.
In de herneming van de separatieproblematiek tijdens de adolescentie staan de vragen "Wie ben ik?" en "Wat wil ik?" centraal.
Het antwoord op de eerste vraag voert vaak tot het inzicht dat men zijn identiteit ontleende aan de familieroman, omtrent de eerste Anderen.
Het vasthouden aan een identiteit die ontleend is aan een Ander, is des te sterker naarmate de familiegeschiedenis een aantal gaten of enigma's vertoont.
Het antwoord op de tweede vraag verduidelijkt vaak dat men in zijn verlangen sterk afhankelijk is van de Ander, ook al dacht men via zijn rebelse en kritische houding te getuigen van het tegenover- gestelde. Het tegenovergestelde is net hetzelfde, vermits het vertrekpunt onlosmakelijk het verlangen van de Ander was.
Na het heropnemen van de aliënatie en de separatie wordt er een kans geboden voor het op zich nemen van een eigen verlangen, met de keuzevrijheid terug voor hetzelfde te kiezen.

5. Het verlangen van de mens is het verlangen van de Ander. Gevalsstudie.

We illustreren nu met een klinisch voorbeeld, waarin de formule "Het verlangen van de mens is het verlangen van de Ander" in zijn vierledige dimensie hernomen wordt en een licht werpt op de problematiek van de demotivatie.
Om redenen van beroepsgeheim noem ik de adolescente Anna en beperk ik me tot de bespreking van dat deel dat betrekking heeft op de dialectiek van het verlangen.
Eerst en vooral schets ik een raamwerk van feitelijke gegevens. Nadien zal ik ze doorheen de ontwikkeling van de gevalsstudie verder becommentariëren.
- Anna werd geboren in juli 1982 en was 15, bijna 16 jaar oud wanneer ze ingeschreven werd in het project op 11 juni 1998.
- Ze verbleef sinds mei 1998 in een institutie van Bijzondere Jeugdzorg op een vrijwillige basis voor een termijn van 6 maanden.
- Anna volgde twee dagen per week deeltijds onderwijs, richting haartooi, en bezocht de overige drie dagen het project, totdat ze gemotiveerd werd voor werk.
- In een eerste gesprek benoemde Anna haar drugprobleem, volgens haar het onmiddellijke gevolg van het door de stiefvader incestueus misbruikt te zijn, als de hoofdreden van haar plaatsing.
In het verleden was zij reeds gehospitaliseerd geweest in een afkickcentrum en momenteel volgde zij eens per week een ambulant programma in een ander centrum om haar druggebruik onder controle te houden.
Voor Anna was de stiefvader de hoofdoorzaak van haar lijden. Hij was ook verantwoordelijk voor het verkeersongeluk dat haar moeder kreupel maakte en veroordeelde tot de rolstoel. In deze eerste consultatie legde zij een zeer particulier verband tussen haar moeder en drugs: "Voor mij nemen speed, cocaïne en cannabis, net als mijn moeder de eerste plaats in in mijn leven."
- Snel ontstond er een conflict tussen Anna en de residentiële instelling. Zij overtrad de huisregel welke druggebruik op het domein verbiedt.
Elke transgressie werd gesanctioneerd met vermindering van vrijheid: niet het weekend doorbrengen bij de moeder thuis. Anna rebelleerde middels de redenering: "Waarom verlangt men van me dat ik geen drugs neem, als dit juist het probleem was dat in de eerste plaats mijn ingangsticket vormde voor het verblijf in de instelling ?" Op het eerste gezicht dus een louter logisch probleem met een psychologische basis. Eigenlijk gebruikt Anna hier de psy-taal als verdediging. Eerst moet het onderliggend probleem opgelost worden, de traumatische gebeurtenis uit haar kindertijd, dan pas kan ze druggebruik opgeven.
- Gedurende de grote vakantie verstuikt Anna haar enkel op de eerste dag van haar vakantiejob en verbleef voor twee weken thuis bij haar moeder.
- Op de eerste dag van haar nieuwe start wordt haar moeder in het ziekenhuis opgenomen voor flebit. In overeenstemming met de moeder beslist de instelling dat Anna het volgende weekend in de instelling blijft. Anna spijbelt en gaat op bezoek bij haar moeder waar een conflict ontstaat aangaande deze beslissing waarin ze niet werd gehoord. Uiteindelijk besluit de moeder niet tijdens het weekend in het ziekenhuis te blijven en Anna bracht haar weekend door bij moeder thuis. Dat zelfde weekend doet Anna een zelfmoordpoging, en laat een afscheidsbrief na voor haar moeder. Dit was de tweede zelfmoordpoging.
- Begin september, niet voorbereid op haar herexamens, verliet ze heel vroeg in de ochtend de school en liep naar huis. Daar informeerde ze haar moeder over haar seksueel misbruik door de stiefvader met de boodschap "Ik deed dit voor jou." De stiefvader zou gedreigd hebben de gehele familie te vermoorden indien Anna hierover maar met één woord repte.
- Anna wil werk in de hoop minder financieel afhankelijk te zijn van haar moeder. Ze verlaat de richting haartooi voor de horeca. In september start ze binnen een brugproject als keukenhulp in een bejaardentehuis.
- Anna verlaat het project, maar besluit nog even door te gaan met haar individuele therapie.
- Anna overtreedt opnieuw de regels opgesteld door de pedagoog van de instelling en haar moeder. Er is significant meer druggebruik en de begrenzingen van het uitgaan worden met de voeten getreden. Normale consequentie van zulk regeloverschrijdend gedrag was restrictie van vrijheid, maar restrictie had in het verleden enkel geleid tot escalatie van het transgressief gedrag. Er werd besloten tot een compromisoplossing. De regels van de instelling moeten gerespecteerd worden tijdens de week in de instelling. De verantwoordelijkheid voor het opstellen en naleven van regels tijdens het weekend komt voortaan Anna en moeder toe.
- In samenspraak met de consulent van de Jeugdrechtbank werd het residentieel verblijf met 6 maanden verlengd.
- Als Anna de huisregels niet respecteert, informeert moeder niet langer de pedagoog. -Tijdens de Kerstvakantie bracht Anna het grootste deel van haar tijd door met haar nieuwe vriend, een 18‑jarige adolescent die overweg kon met drugs. Gedurende deze twee weken was zij in flagrante tegenspraak met de regels van de moeder.
- Eind Januari 1999 smokkelt ze haar vriend het huis binnen en ze nemen samen een douche. Het was haar jongere broer die haar verklikte met de woorden "Moeder, er is een man in huis." Hierop sloegen moeders stoppen door, ook die van Anna. Zij liep van huis weg nadat haar moeder geld en sigaretten had toegeworpen, haar rantsoen voor een week. Anna bleef een nacht weg en belde de volgende morgen haar moeder op. Haar moeder ontving haar met open armen. De moeder wou haar kind thuis.
- Eind februari liep Anna naar haar moeder in plaats van naar haar werk toe te gaan. Moeder adviseerde haar de pedagoog hierover niet in te lichten. Anna gebruikt opnieuw drugs in de instelling. De directeur geeft haar een laatste kans. De moeder geeft Anna geld om drugs te kopen.
- De pedagoog besloot Anna naar huis te verwijzen voor een proefperiode van enkele weken tot aan de nieuwe bijeenkomst met de consulent. Anna's regelovertredingen legden een te grote druk op de leefgroep in de instelling. Wat bij aanvang het argument van de moeder was bij het besluit tot radicale plaatsing van haar dochter in de instelling, werd nu door haar gebruikt als Anna's ticket terug naar huis. "Zo is Anna nu eenmaal en ze zal niet veranderen", beargumenteerde ze.
Het problematische en niet tolereerbare karakter van Anna's transgressies worden geneutraliseerd, weggeveegd en zelfs openlijk goedgekeurd door Anna's moeder.
Tot zover de eerste krijtlijnen. We kunnen nu onze werkhypothese omtrent motivatie belichten vanuit de Lacaniaanse meerledige stelling "Het verlangen van de mens is het verlangen van de Ander."
Wat we hier ontmoeten is de aliënatie van het verlangen van de mens aan dat van de Ander in zijn pathologische vorm.
De aliënatie als origine van het verlangen neemt hier een pathologische vorm aan, als gevolg van een gebrekkige separatie.
Separeren, afstand nemen van de ouders is een normale ontwikkelingstaak voor elke adolescent.
De gevalsstudie illustreert hiervan het mankement: Anna hangt vast aan haar moeder, en vice versa.
Wat het therapeutisch project in samenwerking met de instelling wou bereiken, was de introductie van een derde term in deze duaal hermetisch gesloten relatie. We probeerden de relatie te openen, met het oog op het herschudden van de kaarten.
Wat eerst en vooral mijn aandacht trok was het element van bedrog in de eerste uitspraken van Anna: "Ik ben het moe over drugs te moeten spreken", "Ik wil eerlijk zijn, maar hierbij heb ik hulp nodig", "Ik ben geplaatst omwille van een joint." Anna onderstreepte hier reeds een absurditeit die voor ons pas later duidelijk werd. Terwijl de moeder Anna autoriseerde verder drugs te gebruiken, bleef zij dit drugprobleem hanteren als maskering van een meer fundamentele kwestie: de symbiotische relatie met Anna.
De instelling werd omtrent deze compliciteit onwetend gehouden en werd gemanoeuvreerd in de positie van "cocu magnifique", werd gedupeerd.
Het project en de instelling werkten naar hetzelfde doel, nl. het invoegen van een derde separerende instantie tussen moeder en dochter.
Elke vorm van begeleiding met het doel deze derde term in oppositie te plaatsen t. a. v. de duale relatie, deze te openen en te trianguleren, werd ondergraven door een verborgen agenda. Zelf heeft de moeder op het einde letterlijk een verborgen agenda bijgehouden, eens zonder medeweten van Anna.
Ik denk dat dit een mooie illustratie is van de pervertering van de symbolische derde term tot nar.
Anna verraadde bij aanvang haar moeder niet aan de institutie. "Ik zie mijn moeder doodgraag". Anna wou stoppen met het gebruik van speed en pillen als een bewijs van haar liefde voor haar moeder. Ondertussen was de pedagoog zij n gezinsbegeleiding opgestart. Dit produceerde een kleine verschuiving in haar positionering t. a. v. Anna. Op de vergadering met de consulent zei ze tot Anna: "Je moet niet voor mij stoppen met drugs, maar voor jezelf'. Dit heterogene element in de voorheen nagestreefde symmetrische relatie deed Anna wankelen. Vanaf dit moment stelde zij haar moeder in vraag. "Ik begrijp mijn moeder niet. Soms is ze raar. Zij kan lachen en wenen tegelijkertijd." De moeder verschijnt voor Anna hier als niet langer begrijpbaar.
"Wat wil ze van me, ik weet niet meer wat te doen om goed te doen. Ze praat niet meer tegen me." Deze vragen kunnen we vertalen in "Wat verlangt mijn moeder ?"
Het verlangen van de moeder verschijnt hier op een enigmatische wijze. Anna probeert er greep op te krijgen. Anna had voorheen steeds getracht het verlangen van de moeder te bevredigingen in de hoop haar enig en uniek object van verlangen te zijn. Maar Anna's gezegde "Voor jou wil ik stoppen met drugs" werd beantwoord met "Stop niet met drugs voor mij." De moeder antwoordt niet meer op reciproque affirmatieve wijze.
Als een effect van het onduidelijk verlangen van de moeder, het verlangen als ongrijpbaar, verliest Anna haar plaats in het verlangen van haar moeder en begint zelf te verlangen. We kunnen hier verwijzen naar het tweede extract uit de formule: "De mens verlangt bij gratie van het verlangen van de Ander".
Eerst en vooral gaf het aanleiding tot Anna's streven, de aard, het raadsel van het verlangen van haar moeder te onderzoeken: " Wat is het dat je wil ? Wie ben ik in je verlangen ? Kun je me verliezen ?" Culminaties van deze zoektocht waren de zelfmoordpoging en de fugue. De vraag verborgen in deze acting-outs kan als volgt worden gearticuleerd: "Kun je je veroorloven me te verliezen ?" of "Zie je me ook dood-graag ?". Het testen van de limieten van de liefde van de ouder is bekend bij adolescenten. Normaal verschijnt dit onder de vorm van een fantasie of dagdroom, als een in scène zetten van de eigen begrafenis waar de belangrijke anderen hun laatste groet brengen en van hun liefde getuigen.
De moeder stelt heel wat inconsequent en paradoxaal gedrag, waar zij bijvoorbeeld enerzijds Anna belooft de pedagoog niet in te lichten over Anna's regel overtreding, en anderzijds in het geheim toch telefoneert naar de instelling. Anna voelde zich hulpeloos, speelbal van en gealiëneerd in het capricieuze verlangen van de moeder. Bovendien, niet langer het meest belangrijke object van het moederlijke verlangen, voelt Anna zich waardeloos, zonder zelfvertrouwen, noch zelfrespect en toont een neiging tot depressie. We kunnen hier verwijzen naar de derde afgeleide uit onze formule: "De mens verlangt verlangd te worden door de Ander".
Op dit punt probeerden we voor Anna een onderscheid te maken tussen enerzijds de structurele onmogelijkheid om het totale antwoord te zijn op het verlangen van iemand anders en anderzijds de realiteit van talenten en waardevolle intrinsieke eigenschappen die haar kenmerkten.
Tegelijkertijd poogden we het verlangen van de Ander om te buigen tot een vraagstelling omtrent haar eigen verlangen. Van "Wie ben ik in UW verlangen?" naar "Wie ben ik, wat wil ik?" Dit is wat men begrijpt onder de term separatie.
Etymologisch stamt separatie van "se parere". Dit betekent zichzelf voortbrengen, zichzelf creëren, meer dan louter een reductie, antwoord op het verlangen van de Ander.
In de periode van Anna's queeste, mogelijk gemaakt door het verschijnen van het verlangen van haar moeder in zijn ongrijpbare vorm, veranderde Anna van studierichting op school: van haartooi naar de horeca, en van de atelierwerking in het project naar een job als keukenhulp. Haar grootmoeder was steeds eerste kok geweest en haar moeder derde kok. Hier kunnen we opnieuw verwijzen naar de structuur - gelijkheid tussen het verlangen van het subject en het verlangen van de Ander. "Men verlangt wat de Ander verlangt, men verlangt zoals de Ander verlangt. men verlangt het object van verlangen van de Ander."
Op het einde instaureert de moeder opnieuw een relatie van compliciteit tussen haar en haar dochter en sluit elke interferentie van een derde buiten. De bekomen opening tussen moeder en dochter slibt dicht.
Toen ik Anna in één van de laatste gesprekken vroeg of ze iets verlangde onafhankelijk van haar moeder, volgde een lange oncomfortabele stilte. Aarzelend antwoordde ze: "Ik en mijn moeder, wij willen hetzelfde".
Wat deze gevalsstudie voornamelijk illustreert is de initiatie van een beweging, een hernieuwde dialectiek van verlangens, een heropstart van een moeilijke dynamiek, katalysator van het verlangen, welke Anna verloste uit de klem van een onbuigzame blokkade op de weg van haar verlangen. De schematische ontwikkeling van de wijze waarop Anna verlangt, vormt een particularisatie van het algemeen klinisch gegeven "Le désir de l'homme, c'est le désir de l'Autre" dat kernachtig de aliënatie van elke mens weergeeft, vervreemd in het diepste van zijn wezen. Wat betreft haar motivatie: op dit moment werkt Anna halftijds in een gerenommeerd restaurant en vangt haar laatste schooljaar aan.

6. Vertigo. Het diskrediet van de symbolische functie.

We hebben in deze gevalsstudie de separatieproblematiek belicht.
De aliënatie en separatie werd door Lacan uiteengezet in zijn 11de Seminarie.
Het is precies met betrekking tot de operatie van de separatie dat we kunnen verwijzen naar de cruciale rol van wat Lacan aanduidde met het concept van de "Naam-van-de Vader". Dit is de symbolische vaderfunctie als scheidende instantie tussen moeder en kind.
In de casus van Anna hebben we in de marge vermeld dat de vader er verschijnt als seksueel misbruiker en niet als representant van de Oedipale Wet. De symbolische vader is daarentegen representant en garant van de Oedipale Wet die het verschil installeert tussen de geslachten en de generaties.
De Oedipale Wet heeft te maken met gebod en verbod. Het verbiedt, maar maakt tegelijk ook iets mogelijk. Het verbiedt de allesgenoegzame symbiotische relatie met de moeder, het genieten binnen de band met de eerste Ander. Het verbiedt een hier en nu en gebiedt een later en elders, biedt een perspectief van verlangen en genot in de toekomst. Dit symbolisch gegeven is beter bekend als het incestverbod en het exogamiegebod, basis van elke cultuur.
We kunnen hier ook onmiddellijk het verschil onderlijnen tussen autoriteit en macht. Autoriteit behelst steeds drie termen: ik, jij en de Wet van referentie. Macht is een degeneratie van autoriteit. In situaties van macht is de relatie duaal, soms ook lethaal, waarbij de inzet is: of ik of jij, maar niet allebei samen.
In het begin van deze voordracht had ik gesteld dat heden ten dage men het geloof in de symbolische functie, autoriteit, de Wet, het symbolische verliest en men zich beperkt tot de cynische reductie tot de realiteit.
We verwijzen opnieuw naar het voorbeeld van de rechter. In het domein van symbolische autoriteit hecht men gewicht aan de woorden die de rechter spreekt en niet bvb. aan de realiteit van zijn zwak corrupt voorkomen. De woorden van de institutie van de Wet die door de rechte)' als haar aangewezen woordvoerder worden geuit, zijn belangrijker dan de directe realiteit van zijn persoon.
De hedendaagse cynicus hecht meer geloof aan zijn ogen dan aan het symbolische dat onze realiteit en onderlinge verhoudingen structureert.
De symbolische vaderfunctie wankelt en lijdt onder hetzelfde failliet. Op grond van de drie homoniemen vervat in "Le nom-du-père" kunnen we de gevolgen snel afleiden van dit symbolisch diskrediet.
De homoniemen van "Le nom-du-père" zijn: "Le non-du-père" en "Les non-dupes- errent".
Inoperatie van "Le non-du-père", het neen van de vader, het verbod op het genot zal leiden tot de reeds uitvoerig besproken impasse van het verlangen, waarvan Anna getuigenis aflegde.
Inoperatie van "Le Nom-du-père", die middels de naamgeving het generatieverschil installeert, zal elk generatieverschil doen verdwijnen, zodat moeders en dochters vriendinnen worden en vaders en zonen maten. Maat van de verhouding is niet het verschil, maar de gelijkheid, waarbij de vader als Ik-ideaal wordt opgeofferd.
Bij afwezigheid van zingeving en gebrek aan identificatie met een symbolisch ideaal zullen jongeren het psychisch statuut van zwerver aannemen, verdwaald wegen lopen, zich angstig in het sociaal verkeer begeven zonder oriëntatiepunten, richtingaangevers of verkeersborden. Dit wordt belicht in het derde homoniem van de "Naam-van-de-Vader": "Les-non-dupes-errent". Zij die geen dupe zijn van de symbolische fictie, niet geloven in de symbolische orde zijn gedoemd om te dwalen.
Waar bij de populatie van meisjes voornamelijk de symbiotische relatie met de moeder op de voorgrond stond, kwam in de gesprekken met mannelijke adolescenten voornamelijk dit laatste gevolg van het deficit van de symbolische vaderfunctie aan de orde en de lotgevallen ervan voor hun schoolcarrière. Zonder hierop uitvoerig in te gaan, vermeld ik enkel een paar uitspraken die de wankeling van de waarde van de symbolische instantie voor hen illustreert.
Na een zwerftocht, een Odysea van een 5-tal jaar doorheen psychiatrie, afkickcentra en gemeenschapsinstelling was Lucas noch steeds op zoek naar een houvast, die hij niet in de autoriteit van zijn vader kon terugvinden, vermits hij deze bevocht en aan de kaak stelde.
Gedemotiveerd voor school maakte hij de volgende uitspraak waarin hij de leerkracht als representant van een maatschappelijke autoriteit onderuit haalt en bespot: "De school is een circus, met elk uur een andere clown."
Johan, die reeds van zijn 5de levensjaar verblijft in residentiële instellingen vertelt: "Leraars zijn amateurs, we leren er niets en alles kan. Ze zijn zoals wij, ze zijn zelf niet gemotiveerd."
Het verschil wordt opgeheven en autoriteit wordt gereduceerd tot een machtsverhouding tussen gelijken.
Johan zou graag iemand worden, graag gezien worden of gevreesd. Zelf duidt hij zijn impasse aan met de woorden: "Maar ja, je moet erin geloven."
Nadat hij al twee maanden spijbelde, zei hij al lachend tegen een leraar toen hij zich van het ene deel van de school naar het andere deel moest begeven: "Ik verwittig je, ik ga mijn weg naar het andere domein niet vinden. Ze hebben me niet willen geloven. Die namiddag heb ik opnieuw gespijbeld."
Het niet gedupeerd willen worden duikt ook op t. a. v. opvoeders in de instelling: "Opvoeders zijn anders tegenover ons, dan tegenover hun eigen kinderen. Als ze de instelling binnenkomen, gebeurt er een klik zoals bij de acteurs. Ze zijn niet echt. Ik ken hun tactiek al goed, maar ik plooi niet. Je moet strijden en geen mietje zijn." Johan bekijkt elke situatie als een valstrik, waarin de Ander hem tracht te bedriegen. Hij zal geen dupe zijn. Toch spreekt hij over zijn jaloezie t.a.v. een leeftijdsgenoot die zoon van een leraar is. Moest mijn vader leraar zijn, dan zou ik ook veel leren." Dit is niet het geval en Johan zwerft rond in de stad op de momenten dat hij in de klas moet zijn. Het enige wat hem een wankele plaats en identiteit verleent is de familienaam, de Naam-van-de-Vader die gebruikt wordt ter aanduiding van de bende waarvan zijn oudste broer de leider is. Deze bende is dus genoemd naar de man die niet vader van Johan was, noch van zijn broers, maar laatste partner van de moeder en aan haar kinderen door verschillende vaders verwekt, zijn naam gaf.
De hedendaagse tendens is de volgende : niet langer gedupeerd door een symbolische fictie die effectief onze realiteit en de wijzen van in relatie treden structureert, verwacht men in realiteit in de valstrik te lopen van de te wantrouwen Ander, die macht uitoefent en de touwtjes in handen heeft. Die Ander duikt hier niet op met de emblemen van de patriarchale symbolische autoriteit, maar duikt op onder de gedaante van de gelijke die op obscene wijze in de realiteit uit is op de controle van ons leven en dit voor rekening van zijn eigen genot.
Alvorens we deze evolutie devalueren tot een kinderlijke paranoia, moeten we hier toch opnieuw de Amerikaanse schoolsituatie in herinnering brengen, waar effectief de procedure van "undercover agent" actief is. Deze duikt op onder het masker van de gelijke, volgt als de andere leerlingen de les, maakt afspraken en start zelfs seksuele relaties met vrouwelijke leeftijdsgenoten. De ordinaire knul die met voorbedachte rade en uitgekiend opzet zich leent tot de jongerencultuur en plaats neemt in hun leefwereld, deze doorlicht, controleert en zelfs emotioneel bedriegt, duikt op op het moment dat de symbolische functie en autoriteit in de Amerikaanse school in verval is.


7. Consequenties voor alledaagse onderwijspraktijk.

We hebben parallel met de maatschappelijke collectieve lotgevallen van de "Naam-van-de-Vader" de traumatiserende effecten belicht van het mank lopen van deze symbolische functie in een paar individuele casussen.
Welke gevolgen heeft dit nu voor de alledaagse schoolpraktijk?
Meest opvallende is dat de vertrouwensrelatie tussen leerkracht en leerling verstoord is. Het is hiernaar dat onze eerste aandacht moet uitgaan. Vaak horen we de klacht van onderwijzend personeel. "We kunnen niet meer onderwijzen, onze eerste taak wordt opvoeden". Dezelfde onmogelijkheid geldt ook voor de therapeut. In de eerste plaats moet er opgevoed worden, pas daarna krijgt een psychotherapie kans.
Deze eerste eis van opvoeden heeft alles te maken met het herstel van de vaak gemiste fundamentele basisverhouding van vertrouwen tussen kind en ouder, wat des te moeilijker is in het geval van jongeren die slachtoffer waren van misbruik of met een langdurig instellingsverleden.
De interpersoonlijke verhouding tussen leerkracht en leerling, soms gekenmerkt door geweld is vaak een externalisatie van deze mislukte basisverhouding van wantrouwen. De leerkracht werkzaam in een maatschappelijk instituut als representant van autoriteit erft vaak de plaats en rol van de destijds primaire mishandelende machtige Ander, waartegen de leerling uit vrees zijn integriteit en identiteit te verliezen, in het gevecht gaat. Als men zich van dit defensief karakter bewust kan blijven in situaties waarin een leerling gedragsmoeilijkheden stelt, voorkomt men in de duale machtsrelatie te stappen, waarbij slechts voor één enkele, of de leerling, of de leerkracht een uitweg is : ofwel de leerkracht buiten, ofwel de leerling buiten. Het laatste alternatief is het meest bekende en kent zijn start met de tijdelijke schorsing of time-out.
Omdat de leerkracht representant is van de school en er niet mee samenvalt kan er steeds verwezen worden naar het schoolreglement, een beslissing genomen tijdens de klassenraad, naar een advies van het PMS e.a. De verwijzing naar een derde punt trianguleert de verhouding tussen leerling en leerkracht, vermijdt de perspectiefloze dualiteit van het ofwel ik ofwel jij. Het enige wat deze persoonsgebonden relatie uitlokt is agressie op grond van angst voor het door de ander ingelijfd te worden. De leerling denkt "overmeesterd" te worden door de leerkracht met gevaar als subject met een eigen identiteit te verdwijnen en de leerkracht vreest zijn geloofwaardigheid als figuur van autoriteit te verliezen t.a.v. de andere leerlingen. Belangrijk blijft zichzelf te zijn en wat de leerling op de persoon van de leerkracht overdraagt niet als persoonlijk te nemen.
Vermits de aanklacht tegen de symbolische Ander een collectief maatschappelijk fenomeen is van eind 20ste, begin 21ste eeuw zijn we niet bij machte deze te annihileren. Maar misschien kunnen we ze wel reglementeren, institutionaliseren en organiseren binnen het domein van de school zelf.
Dit kan onder andere de vorm aannemen van leerling-leerkracht vergaderingen, waar respectvol plaats geruimd wordt voor de klacht en zelfregulatie van de leerling. Een aantal activiteiten of beleidsmatige items zouden kunnen verschuiven onder de noemer van de gedeelde autoriteit en verantwoordelijkheid.
Ik wil afsluiten met een laatste besluitende opmerking.
Hoe men binnen de school de oplossing ook inricht of vormgeeft, is bijzaak en wordt het best bedacht binnen elke school afzonderlijk, vermits de levenskansen van het initiatief sterk afhankelijkheid zal zijn van het concrete lerarenkorps en directie op dat moment. Hoofdzaak is dat verhoudingen van macht vermeden worden, en dat kans geboden wordt op een zekere desaliënatie, een zelfregulatie, een separatie t. a. v de anders als almachtig beleefde Ander.


[1] Een in deze context interessant artikel uit '98 van het Amerikaanse tijdschrift "Joumal of School Psychology" heeft als titel: "The Other Side of School Violence: Educator Policies and Practices That May Contribute to Student Misbehavior". Hier wordt een kritische noot geformuleerd bij de niet singuliere praktijken van "strip searches" en "undercover agents" ter bestrijding van drugs en wapendracht op school.

donderdag 8 mei 2008

Anna Luyten, journaliste bij de Knack heeft al vaker geschreven over jeugdcriminaliteit en jeugdzorg en ze doet dat telkens op genuanceerde wijze. We raden iedereen de lectuur aan van de artikels "Een jongen bijgenaamd Dutroux" (Knack nr. 4, 2008) en "Hang ze aan de nagel" (Knack, nr. 5, 2008).
Op de website van Knack (http://www.knack.be/nieuws/belgie/jeugdconsulenten-voeren-actie/site72-section24-article12169.html) vonden we een verkorte versie van laatstgenoemd artikel. We hernemen hieronder een passage waar Heleen Martens, jeugdrechter te Gent en voorzitter van de nederlandstalige jeugdmagistraten, het woord neemt. Met scherpte verzet zij zich tegen een al te éénzijdige visie op 'jeugddeliquentie'.

Jeugdconsulenten voeren actie

Anna Luyten

29/01/2008 15:30

Jeugdconsulenten hebben dinsdag actie gevoerd aan het Antwerpse Justitiepaleis voor meer opvangplaatsen. 'Het is alsof de maatschappij de jongeren die in moeilijke situaties zitten, wil opsluiten en de sleutel ver wil weggooien', zegt jeugdrechter Heleen Martens.
De roep naar meer opvangplaatsen voor jongeren die in een problematische opvoedingssituatie zitten of psychiatrische hulp nodig hebben, wordt steeds groter. In Antwerpen protesteerden hulpverleners van de dienst voor bijzondere jeugdzorg. (...) Heleen Martens, jeugdrechter in Gent en voorzitter van de Nederlandstalige jeugdmagistraten, vertelt hoe een kind van dertien jaar na ernstige conflicten in een opvoedingstehuis alleen maar plek vond door een plaatsing in de volwassenenpsychiatrie. 'Hoelang? Met welke behandeling? Met welk perspectief?' vraagt Martens zich af. 'Er is een schrijnend tekort aan psychiatrische hulpverlening voor jongeren en drugshulp', zegt ze. Instellingen kunnen de jongeren namelijk weigeren. De nieuwe wet op de jeugdbescherming voorziet nochtans in gedwongen opname in de psychiatrie of drugstherapie. 'Maar die artikelen zijn niet eens in werking. Ze zijn nog niet uitvoerbaar verklaard.'
'De minderjarigen van vandaag zijn de meerderjarigen van morgen, en een maatschappij moet daarin investeren', vindt Martens. 'Zoveel kinderen die bij mij terechtkomen missen een sociale context. Steeds meer afwezige ouders, of ouders die hun kinderen afgewezen hebben. Ouders die op zijn en mij zeggen: "Ik kan niet meer, mevrouw de rechter, ik laat hem nu helemaal aan u over.'
En dan wordt er met stijgende verbazing over de 'jeugddelinquentie' gesproken. 'Jeugddelinquent, ik haat het woord', zegt Martens. 'Wanneer is iemand een jeugddelinquent? Als hij of zij de eerste boterkoek steelt bij de bakker? En hoe gaat het dan verder? Ik blijf erin geloven: achter elke MOF zit een POS.' Een POS is het vakjargon voor een jongere met een problematische opvoedingssituatie, een MOF is een jongere die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd. Martens: 'Je wordt niet als MOF geboren!'

Dit gedicht van Gerardt 't Zand werd geschreven voor de jongeren uit de bijzondere jeugdzorg geplaatst in Ons Tehuis te Ieper. Geert Tavernier was zo vriendelijk ons de toestemming te geven om dit gedicht op onze blog te publiceren.


Gerard 't Zand

Zonder titel

Samen zijn is sterker dan alleen,
alleen daar kom je doorheen. ,
Als samenhorigheid groeit,
ben je sterker dan voorheen.

Dochters en zonen van de zon en de maan,
De rauwe wonden die ontstonden zijn te helen
met vrienden en familie, begeleiders en verwanten,
tot het zuur of zout geen zeer meer doet.

Samen dragen, elkaar verdragen tot zelfs wat plagen :
‘Niemand is minder, niemand is meer
Ieder is één, één is meer dan iedereen’
Zijn geen mokerslagen maar naar dromen vragen.

Zonen en dochters van de zon en de maan,
Jullie hebben wat velen zijn verloren
de opwelling om te zijn, om te trotseren
als een veer tekeer te gaan, om jezelf te zijn.

Zonder over deze dorpel uit te schuiven,
zal straks de wind jullie hartelijk uitwuiven.
Het ga jullie goed, het ga jullie goed.

woensdag 7 mei 2008

De onderstaande tekst is een extract (pp.13-21) uit het boek ‘Over normaliteit en andere afwijkingen – Handboek klinische psychodiagnostiek’ (Acco, 2002) van Paul Verhaeghe. De auteur beargumenteert er dat klinische psychodiagnostiek – van onder andere problematisch gedrag bij jongeren – niet te herleiden is tot een vorm van medische of sociaal-normatieve diagnostiek.



Klinische psychodiagnostiek versus medische diagnostiek

Paul Verhaeghe


Een kind van vier jaar staat ’s morgens op, vol uitslag, zwetend, lusteloos. De jonge en dus verontruste ouders roepen er de huisarts bij. Deze voert een klein onderzoek uit, besluit dat het waterpokken betreft, stelt de ouders gerust en schrijft een anti-jeukpoeder voor.
Een dergelijke korte sequens is een perfecte illustratie van de medische diagnostiek – overigens ook van de daarin vervatte sociale verhouding, maar daar komen we later op terug. Het patiëntje vertoont een aantal symptomen die door de arts gebundeld worden – gediagnosticeerd – tot één bepaald syndroom. Hij of zij doet dit op grond van een achterliggend kennisgeheel waarbinnen zowel een visie op de etiologie ligt als een duidelijke differentiaal-diagnostiek tussen ziek en gezond. Op grond daarvan spreekt hij/zij een diagnose uit, meestal met gebruik van een bepaald instrumentarium (thermometer, stethoscoop…), met een bijbehorende prognose en indicatiestelling. Het doel is een terugkeer naar de status quo ante, het model is inderdaad essentieel circulair. Schematisch:

1. symptomen gebundeld naar objectief veralgemeenbaar syndroom,
2. op grond van een kennisgeheel, met inbegrip van etiologie en onderscheid ziek/gezond,
3. met als resultaat een diagnose en prognose via een diagnostisch instrumentarium,
4. doel: indicatiestelling en behandeling, en terugkeer naar de status quo ante.

Een puber van vijftien komt op consultatie, samen met de verontruste ouders. Hij is door de rijkswacht betrapt op joyriding. Van de psycholoog van dienst wordt niet alleen een diagnose verwacht, maar ook een snelle behandeling – immers, de jeugdrechtbank dreigt met maatregelen, want het blijkt niet de eerste keer te zijn. Op welke manier is het psychodiagnostisch proces te vergelijken met het hierboven beschreven medische?


Van symptomen naar syndroom

Uit een eerste gesprek treden bijkomende gegevens naar voor. De jongen steelt niet zomaar auto’s, nee, het moet per se een Mercedes zijn. Eens hij aan het stuur zit, rijdt hij er quasi doelloos mee rond, steeds alleen. En telkens laat hij de auto achter in één bepaalde provincie van het land, bovendien zo goed als onbeschadigd. Daarna keert hij liftend terug naar huis. Zelf kan hij geen enkele verklaring geven voor zijn gedrag, behalve dan dat hij een uitgesproken voorkeur heeft voor dit soort auto’s. De diagnose ‘joyriding’ blijft dezelfde, kan hoogstens aangevuld worden met ‘onaangepast gedrag’ – maar waar zijn de symptomen die gebundeld zouden kunnen worden tot een objectief veralgemeenbaar syndroom?
In een tweede gesprek focaliseert de psycholoog op de gezinssituatie. De jongen is enig kind, de ouders zitten volop in een huwelijkscrisis. Moeder is van hogere komaf, vader komt uit een lager milieu maar heeft zichzelf socio-economisch opgewerkt. Beiden werden indertijd verliefd op het andere in de ander, beiden verwijten de ander nu dat andere – een vrij typisch scenario. Moeder houdt er een vriend op na, vader werkt zich te pletter en ontvlucht de confrontatie. Hij werkt zich te pletter in een… mercedesconcern. En – oh toeval – de streek waar de jongen de auto’s achterlaat, is de geboortestreek van de moeder waar de naam van haar familie nogal wat weerklank heeft.
De te diagnosticeren symptomen komen daardoor in een volledig ander daglicht te staan. Over wiens symptomen gaat het hier eigenlijk? De zoon ligt verdeeld tussen de vader en de moeder, zijn gedrag kan duidelijk niet geïsoleerd begrepen worden. Vanuit een psychoanalytisch denkkader duikt hier onmiddellijk de idee op dat zijn gedrag een antwoord is op het verlangen van de Ander, de vader en de moeder. Met als verbijzondering bovendien dat hij zich daar zelf niet of nauwelijks van bewust is – “L’inconscient, c’est le discours de l’Autre” (Lacan, passim). Vanuit een systeemtheoretische optiek kan de jongen als symptoomdrager van het gezin gediagnosticeerd worden. Vanuit een cognitief-gedragsmatige aanpak zal men zijn gedrag als aangeleerd beschouwen, met als bijbehorende vraag: wie leert er wie wat, en waarom?
Welke theorie men ook moge hanteren, één gemeenschappelijke factor treedt duidelijk naar voor: de diagnose kan zich niet beperken tot de jongen alleen, binnen elke benadering staat de impact van de ander centraal. Dit is een eerste verschil met de medische diagnostiek: een klinische psychodiagnostiek kan niet beperkt blijven tot het individu. De psychische identiteit en de eventueel bijbehorende psychopathologie en afwijkend gedrag moeten sowieso begrepen worden vanuit een context waarin de ander een even belangrijke plaats toegewezen krijgt als dit individu.

Ondertussen is ook een tweede verschil met de medische diagnostiek duidelijk geworden. De stap van een aantal geïsoleerde symptomen naar een objectief veralgemeenbaar syndroom dat nagenoeg overal identiek is, die stap kan hier niet gezet worden. Wel integendeel: al naargelang de diagnosticus verdere informatie verzamelt, wordt de situatie des te specifieker, en de veralgemeenbaarheid raakt meer en meer zoek. Waar binnen de medische diagnostiek de symptomen gehanteerd kunnen worden als tekens die verwijzen naar een achterliggende, veralgemeenbare en isoleerbare aandoening, worden we binnen de klinische psychodiagnostiek geconfronteerd met betekenaars, die steeds verschuivende betekenissen kunnen dragen binnen een bepaalde interactie tussen de patiënt en de ander.[1] De betekenaar ‘Mercedes’ zal in een andere klinische situatie nooit dezelfde betekenissen bevatten als in voorliggend geval. De veralgemeenbaarheid ontbreekt, we beëindigen het psychodiagnostisch proces met een categorie waarvan n = 1. De klinisch psychodiagnostische vraag is dan niet zozeer: “welke afwijking heeft deze patiënt?”, maar wel: aan wie of wat refereren de symptomen, welke betekenissen en functie dragen ze binnen welke verhouding ten opzichte van wie? Er moet een onderliggende en vooralsnog onzichtbare structuur zijn die het geheel bepaalt, en waarvan de patiënt het kruispunt is.

Als besluit voor deze eerste vergelijking kunnen we stellen dat medische en klinische psychodiagnostiek op dit vlak radicaal tegengesteld zijn. De beweging binnen een medische diagnostiek gaat van particulier (symptomen) naar algemeen (syndroom), gebaseerd op een semiotiek en beperkt tot één individu. Binnen de klinische psychodiagnostiek gaat het van algemeen (aanmeldingsklacht) naar particulier (n=1), gebaseerd op een betekenaarssysteem binnen een verhouding tussen subject en ander.


Gebaseerd op een achterliggend kennisgeheel

Ondanks de complexiteit van de medische kennis is het toch zo dat zij een relatief uniform karakter vertoont, waarbinnen de opvattingen inzake etiologie meteen ook een afgelijnd beeld bieden van wat als ziek en gezond beschouwd kan worden. De situatie binnen de klinische psychodiagnostiek is van een volledig andere aard. Niet alleen ontbreekt het uniform karakter – er zijn heel wat verschillende achtergrondtheorieën die elk hun eigen visie op het psychisch functioneren naar voor schuiven – bovendien is het ook zo dat het een andere vraagstelling betreft. Een aantal uitzonderingen buiten beschouwing gelaten, betreft het hier niet de vraag of iemand ziek of gezond is, maar wel de vraag of iemand al dan niet als psychisch normaal of abnormaal beschouwd kan worden. In tegenstelling tot de medisch absolute norm (koorts begint aan 37°) botsen we op de problematiek van een steeds relatieve norm (wat is afwijkend gedrag binnen welke vorm van een afwijkende psychische identiteit? Wat is afwijkend?). Een dergelijke vraagstelling is zo centraal dat we er uitvoerig op ingaan. We kunnen drie invalshoeken onderscheiden.

Een eerste invalshoek probeert het onderscheid normaal/abnormaal in hedendaagse wetenschappelijke termen te beschrijven, d.w.z. via kwantificering. Psychische normaliteit wordt bijgevolg begrepen in termen van gemiddelde, standaardafwijking en modale persoonlijkheid. Dit impliceert de toepassing van mathematische criteria op psychische kenmerken, waarbij de bekende klok van Gauss het beeld van een normaalverdeling inluidt: de grote groep normalen neemt de middenmoot in beslag, terwijl de abnormalen de kleinere uiteinden links en rechts van het centrum voor hun rekening nemen. Bekendste toepassing hiervan is zonder twijfel het intelligentiequotiënt en de zogenaamde normaalverdeling daarvan over de populatie.
Binnen het klinische veld is er evenwel omzeggens niets gekwantificeerd. De vraag is of dit überhaupt wel kàn.[2] Als we een meetproces willen doorvoeren, dan hebben we een objectieve maateenheid nodig: centimeters, kilo’s, graden… Een dergelijke objectieve maateenheid is binnen het klinisch vakgebied niet voor handen. Wat is de maateenheid voor depressie, en hoe zou een ‘gemiddelde depressiviteitquotiënt’ er moeten uitzien? Binnen de hedendaagse psychodiagnostiek zijn er weliswaar een aantal schalen ter beschikking waarmee men angst, depressie… probeert te meten. Nadere analyse toont evenwel dat dergelijke meetprocessen neerkomen op het tellen van… woorden, uitdrukkingen waarlangs de patiënt moet inschatten in welke mate hij er al dan niet aan beantwoordt.
Het eindresultaat van dergelijke metingen mag dan wel cijfermatig zijn, toch hebben dergelijke cijfers nooit hetzelfde statuut als in de natuurwetenschappen, en vragen ze steeds om interpretatie. Een objectieve maateenheid als dusdanig is er niet. Voor zover men toch een poging ondernomen heeft om een dergelijke objectieve maateenheid te installeren, moest men wel terugvallen op organische parameters. De mate van agressie zou dan bijvoorbeeld overeenkomen met de objectief meetbare hoeveelheid testosteron in het bloed. De ervaring wijst evenwel uit dat de stap van deze objectieve ‘markers’ naar het subjectief gedrag nooit rechtlijnig is, wel integendeel. Het avontuur met de zogenaamde leugendetector spreekt hier boekdelen. Ondanks de objectieve meting van zweetproductie, hartslag en bloeddruk kan er nauwelijks een rechtlijnig verband vastgesteld worden tussen de gemeten resultaten enerzijds en het waarheidsgehalte van wat de proefpersoon produceert anderzijds. Ruimer gesteld: bij mijn weten is er inzake psychopathologie geen vast verband tussen objectief vaststelbare parameters voor een bepaald psychisch probleem en de subjectieve beleving en uitingsvorm daarvan (Silvestre, 1981, p. 27; Koster van Groos, 1989, p. 353).
De onmogelijkheid inzake objectieve kwantificering belet evenwel niet dat deze invalshoek in de praktijk schering en inslag is: ‘een meer dan normale separatieangst’, ‘een zware persoonlijkheidsstoornis’, ‘een excessieve puberteitscrisis’. Een dergelijke weging kan in het beste geval slechts terugvallen op de klinische intuïtie en ervaring van de observator, in het slechtste geval op zijn spiegelbeeld. We zullen in een volgend hoofdstuk het gevaar van een dergelijke intuïtieve diagnostiek bespreken.

Ongemerkt zijn we hiermee bij het volgend perspectief aanbeland. Deze tweede invalshoek betreft de normaliteit als ideaal, als utopie, wat evenzeer betekent dat het als dusdanig niet bestaat. S. Freud (1992 [1937], K. B. 4, pp. 245 en p. 250) schrijft "dat een normaal ego, net zoals normaliteit in het algemeen, een ideële fictie is". Hier wordt plaats geruimd voor alle ideale en dus ideologische beschrijvingen over hoe de mens zou moeten zijn. De titel van het eerste Westers psychologisch traktaat uit 1590 kan als paradigma dienen: Psychologia, hoc est de hominis perfectione (Psychologie, d.w.z. over de vervolmaking van de mens, door Goclenius uit Marburg).
De diagnostiek neemt hier een merkwaardige vorm aan: er wordt een ideaal mensbeeld geponeerd, en vervolgens valt de onderzoeker terug op een schatting van ‘de nog af te leggen weg’ voor die bepaalde patiënt om uiteindelijk het ideaal te bereiken. Met andere woorden, men laat in het merendeel der gevallen de etiologie blauw-blauw om zich via de diagnose onmiddellijk maar te concentreren op het te bereiken eindpunt. Een dergelijke redenering wordt geïllustreerd door het feit dat heel veel psychodiagnostische tests een ideale eindscore bevatten, waarbij het verschil tussen de behaalde en de ideale score een beeld biedt van de zogenaamd nog af te leggen weg. Het is dan ook geen toeval dat de diagnosticus vaak zegt dat hij nog een aantal testen moet ‘verbeteren’ – hij wordt plots een leerkracht en de behandeling komt neer op een leer- of (her)opvoedingsproces waarbij de pupil zo dicht mogelijk bij de ideale eindscore gebracht moet worden. Bovendien vooronderstelt een dergelijke invalshoek dat men ook in staat is deze ideale normaliteit te definiëren. Aangezien we niet te maken hebben met een objectieve externe norm (koorts begint aan 37°), maar met een steeds relatieve want sociaal bepaalde norm, wordt een dergelijke opdracht alles behalve eenvoudig en steeds voor discussie vatbaar.[3]
Het hanteren van een dergelijke invalshoek leunt aan bij wat we hoger de intuïtieve diagnostiek genoemd hebben: het lijkt bruikbaar, het lijkt een kwestie van gezond verstand, van persoonlijke ethiek, enz. Als Lacan (1986 [1959-1960], pp. 18-19) in zijn seminarie over de ethiek de therapeutische idealen samenvat als zijnde het ideaal van de menselijke liefde, van de authenticiteit, van de onafhankelijkheid, dan zal menig therapeut verheugd ja knikken, zodat de beargumenteerde afwijzing die erop volgt, des te harder aankomt. Voorbij de aantrekkelijkheid van een overigens steeds variabele inhoud (de geponeerde idealen) vergeet men het achterliggende formele systeem. Dit is niets anders dan een dwingende ideologie, de zoveelste aliënatie opgelegd aan de hedendaagse homo psychologicus, waarbij de therapeut het 'goede' bepaalt voor zijn cliënt. Hierbij treedt er een verwarring op tussen psychotherapie en (her-)opvoeding. Dit laatste kan niet zonder het vooropstellen van idealen, het eerste is evenwel van een andere orde. Mensen komen vaak genoeg in moeilijkheden wanneer hun idealen doorprikt worden.[4] Hen op dat ogenblik nieuwe idealen inlepelen met therapeutische bedoelingen, lijkt op een ontwenningskuur voor opium via morfine. Een psychotherapie moet hen de kans bieden tot ondervraging van het hoe en het waarom van die idealen, de subjectieve geschiedenis ervan, zodat bepaalde keuzes kunnen worden overgedaan.[5]
Het gevaar binnen een dergelijke benadering gaat bovendien verder dan het aliënatieaspect – naar de limiet toe is dit laatste vermoedelijk onvermijdelijk binnen elke vorm van psychotherapie. De verborgen adder onder het gras werd het scherpst verwoord door T. Szasz (1972, p. 26): "Iedere regel, norm, van psychische gezondheid schept een nieuwe categorie van geesteszieke personen". De segregatiefunctie van het psychopathologisch bedrijf komt hier duidelijk tot uiting: een bepaalde groep benoemt zichzelf als de Normalen door de anderen te catalogeren als de Abnormalen ("Ik ben oké, jij bent niet oké, dus alles is oké"). Dat men daarna dit normale ook voor de anderen wil, verleent het geheel een altruïstisch vernislaagje waarmee men bijvoorbeeld ook de kolonisaties rechtvaardigde. De voorbeelden van een dergelijk misbruik zijn het scherpst zichtbaar binnen de totalitaire régimes, alwaar psychiatrie en psychodiagnostiek al heel snel misbruikt werden voor dergelijke doeleinden.[6] Dichter bij ons is een dergelijke toepassing minder makkelijk zichtbaar omwille van het gebrek aan afstand. Toch kunnen we minstens twee voorbeelden naar voor schuiven. Eén van de belangrijkste persoonlijkheidsstoornissen vandaag is de zogenaamde… antisociale persoonlijkheidsstoornis. En daarbij aansluitend: de vroegere pervert wordt vandaag herdoopt tot de zogenaamde parafiel, in tegenstelling tot zijn normale (gezonde?) tegenhanger, de normofiel.[7] Commentaar overbodig.
De gevolgen van de redenering waarbij normaliteit binnen het perspectief van het ideaal gesteld wordt, kunnen we als volgt samenvatten. Ten eerste, we krijgen een duidelijke vermenging van psychopathologie en criminaliteit, waarbij het mes langs twee kanten snijdt: crimineel gedrag wordt aanvaardbaar, want verklaarbaar, psychopathologisch gedrag wordt bestrafbaar, want afwijkend. Het mag dan ook geen toeval heten dat Beyaert (1987) vaststelt dat steeds meer psychiatrische patiënten de Nederlandse huizen van Bewaring en gevangenissen gaan bevolken, idee dat door De Ridder (1987) bevestigd wordt. Ten tweede, psychiatrie en klinische psychologie worden de beoordelaars van het maatschappelijk bestel, met als uitersten de aanklagers van de pathogene maatschappij enerzijds, en de bewakers van de goede orde anderzijds. Bij dit laatste wordt de psychologische praktijk dé methode voor sociale beheersing en verplichte adaptatie. De verwittigingen daartegen vinden we niet zo vaak binnen ons eigen vakgebied maar wel binnen een aantal pareltjes van de wereldliteratuur (Brave New World en 1984). Dit confronteert ons ten volle met het ethische aspect van het klinisch psychologische bedrijf. Waar men naïef redeneert in termen van aangepast/onaangepast gedrag, eventueel zelfs gewenst/ongewenst gedrag, begeeft men zich op zeer gevaarlijk terrein. Wie wenst er hier wat in naam van wie?

Het derde perspectief betreft normaliteit als ontwikkelingsproces. Normaliteit dient over een tijdsverloop bestudeerd te worden, mag geen momentopname zijn. Dit idee lijkt ons om meerdere redenen de meest correcte benadering. Diagnoses, en ook therapie, zijn vaak slechts momentopnames, waarbij men het aspect 'moment' vergeet. Het allereerste historische voorbeeld hiervan is Bertha Pappenheim, beter bekend onder haar patiëntenpseudoniem Anna O. Als één van de zwaarste gevallen uit de Studies over hysterie (Freud & Breuer, 1993 [1895]) wordt zij later herlabeld als schizofrene psychose (Bram, 1965). Groot was dan ook de verrassing als men nog later tot de ontdekking kwam dat zij – in tegenstelling tot de verwachting gekoppeld aan een dergelijke diagnose - een wonderwel creatief en gevuld leven geleid heeft gedurende de veertig jaar die op de behandeling volgden (Freeman, 1977).
Dit procesidee vinden we bij heel veel auteurs terug, meestal gekoppeld aan de opvatting dat een mensenleven in een aantal fasen verloopt, waarbij elke periode een bepaalde problematiek en eventuele afwijkingen met zich meebrengt. Het model voor deze idee valt zonder twijfel te zoeken in de organisch-lichamelijke ontwikkeling van de mens, waar inderdaad kwantitatieve criteria voorhanden zijn, en afwijkingen aanduidingen opleveren voor pathologische verstoringen. Ditzelfde idee onveranderd transplanteren naar een klinische psychologie wordt een flink stuk moeilijker. Een groot aantal ontwikkelingspsychologische gegevens zijn evenzeer of zelfs meer omgevingsbepaald dan aangeboren, wat dan doorheen de verschillende culturen nogal anders ingekleurd kan worden. Wat ik hier vooral wil onderstrepen, is het feit dat elke psychische ontwikkeling plaatsgrijpt in interactie met de Ander en dat de impact van die Ander bijgevolg niet mag verwaarloosd worden binnen een klinische psychodiagnostiek.[8]
Daarbij aansluitend moet ook opgemerkt worden dat binnen deze redenering het accent op een chronologisch rechtlijnig tijdsverloop ligt. Inzake psychopathologie kan evenzeer een andere redenering naar voor geschoven worden, met name gebaseerd op de ‘Nachträglichkeit’, het feit dat met vanuit het heden een aantal elementen uit het verleden herinterpreteert (Freud, 1981 [1918[1914]]). Een depressieve patiënt zal in zijn levensverhaal vooral de negatieve elementen benadrukken, en dit als gevolg van zijn depressieve toestand. Dit negatief levensverhaal beschouwen als de oorzaak van de depressie, is bijgevolg een te overhaaste conclusie.
Los van deze opmerkingen is het evenwel duidelijk dat binnen een bepaalde cultuur een ervaren clinicus terecht een aantal min of meer typische levensfasen kan onderscheiden. Probleem hierbij is dat we onvermijdelijk terug moeten vallen op de benadering van normaliteit als gemiddelde. Wat is een gemiddelde puberteitscrisis? Hoe lang duurt de koppigheidsfase? Wat is de doorsnee midlifecrisis? Ook hier zijn de eventueel voorhanden zijnde cijfers relatief, en moeten ze telkens geïnterpreteerd worden in functie van het particuliere van die bepaalde patiënt. Het oordeel daarover wordt andermaal overgelaten aan de klinische intuïtie van de individuele veldwerker.[9] Het hanteren van een externe, socio-culturele norm moet heel zeker aangevuld worden met een norm ter hoogte van het te diagnosticeren subject – en dit laatste wil men nogal eens over het hoofd zien.
Het voornaamste risico van deze invalshoek is meteen een risico die het volledige klinisch-psychologische veld omvat. De stelling dat alles binnen een tijdsperspectief dient gesitueerd, impliceert dat het actuele verklaard wordt in functie van het verleden, en dat deze beide de toekomst zullen determineren. Anders gesteld, alles van het heden is verklaarbaar in functie van het verleden, ook het normale. Het risico wordt dan dat impliciet de volgende boodschap doorgegeven wordt: wat teruggevoerd kan worden tot de levensgeschiedenis, is verklaarbaar, begrijpbaar, en dus ook aanvaardbaar. De hyperbolische ontwikkeling van de ‘verzachtende omstandigheden’ kan hier als illustratie dienen. “Hij slaat zijn vrouw, maar ja, hij heeft een ongelukkige jeugd gehad”. Er zijn evenwel ook ethische grenzen aan de waanzin. Doorheen dit boek zal ik telkens blijven benadrukken dat deze twee velden – het klinisch-psychologische en het juridisch-normatieve – duidelijk onderscheiden moeten worden.

Als besluit betreffende het tweede vergelijkingspunt tussen medische en klinisch psychologische diagnostiek kunnen we stellen dat de achtergrondtheorie in ons vakgebied heel wat minder éénduidig is. De voornaamste reden daarvoor ligt in het verschillend object: ziek/gezond versus normaal/abnormaal. De criteria voor dit laatste onderscheid kunnen nooit van dezelfde orde zijn als deze inzake ziek/gezond. Het kwantitatieve aspect is niet meer dan een globale inschatting, en de diagnostische gegevens moeten telkens particulier geïnterpreteerd worden. Daarvoor heeft men een sturende achtergrondtheorie nodig inzake de psychische identiteit en de ontwikkeling daarvan.


[1]. Een teken verwijst steeds naar een vastliggende betekenis: een rood verkeerslicht betekent stoppen. Een betekenaar verwijst naar een onderliggende, steeds verschuifbare betekende, zodat er hier geen sprake is van een vastliggende betekenis. Deze wordt bepaald door de ruimere, linguistische en sociale context waarbinnen een betekenaar gebruikt wordt (vergelijk de betekenaar uil in: “Wat baten kaars en bril als de uil niet zien wil?” en in: “Kijk eens, wat een prachtige uil!”). Dit gaat terug op de structurele linguistiek (de Saussure, 1976).
[2]. Zelfs de meting van de intelligentie ligt al jarenlang onder vuur. Ook daar is het helemaal niet duidelijk of er objectieve externe parameters aanwezig zijn. Vandaar de hedendaagse voorzichtige definitie: intelligentie is datgene wat gemeten wordt door intelligentietests.
[3]. Eén eenvoudig voorbeeld. E. Jones (1931) stelt drie idealen als eindpunt: de "happiness", te begrijpen als vrij zijn van angst, de "efficiency", te weten de "full utilization of a person's potential" en de "adaptation to reality", geconcretiseerd in de "relation to one's fellows". Met Bettelheim kunnen we stellen dat een persoon die volledig vrij is van angst, nooit iets zal realiseren, want angst is dé menselijke drijfkracht bij uitstek, idee die door J. Monod van een genetische en soort-specifieke basis werd voorzien. Het tweede criterium, d. i. "het volledig gebruik van iemands potentie" staat dus al in complete contradictie met het eerste criterium, en lijkt ons overigens vrij vermoeiend. Wat het derde criterium betreft, dit werd het koninginnestuk van Hartmann en Cie (1939), waarbij wij onmiddellijk een man van iets latere datum, met name Eichmann als voorbeeld willen aanvoeren van iemand die perfect aangepast was aan zijn realiteit.
[4]. Een hedendaags voorbeeld hiervan dat de hulpverleners zélf treft, is het zogenaamde burn-out syndroom (Vanheule, 2001a-b-c).
[5]. Bij bepaalde patiënten is dit onmogelijk, op grond van bio-psycho-sociale factoren. Op dat ogenblik verlaat men het psychotherapeutisch veld, en dient men te werken vanuit een veel meer dwingende invalshoek, vaak ‘psychologische begeleiding’ genaamd.
[6]. In de geschiedenis van het ‘vrije westen’ is dit historisch ook makkelijk aanwijsbaar. Bekijken we even deze segregatie bij de grondlegger van de Amerikaanse psychiatrie, Benjamin Rush. Na de Amerikaanse burgeroorlog (waar het ook al over segregatie ging) ontdekte deze wetenschapper twee nieuwe geestesziektes: “Anarchia” en “Revolutiona”, beide quasi ongeneeslijke aandoeningen die om radicale 'medische' ingrepen vroegen. Deze kiene observator schreef nog een andere ontdekking op zijn naam, betreffende "de storing in het principe van het geloof of van het vermogen om te geloven (...). Dit geestelijk vermogen is onderhevig aan stoornissen en ziektes, hetgeen leidt tot het onvermogen te geloven in dingen die geschraagd worden door heel de klaarblijkelijkheid welke doorgaans geloof poneert". De voornaamste subcategorie van deze eveneens ernstige aandoening betrof "personen die weigeren te geloven aan het nut van de geneeskunde". Wie enigszins bekend is met de structurele kliniek van de hysterie en met de verhouding tussen hysterisch discours en meesterdiscours, zal hier wel een en ander herkennen (Szasz, 1972, p. 172, p. 176 en p. 186).
[7]. “Normophilia: a condition of being erotosexually in conformity with the standard as dictated by customary, religious, or legal authority” (Money, 1988, p. 214). Parafilie wordt dan het niet “in conformity” zijn.
[8]. Met ‘Ander’ duiden we het geheel aan van de typisch menselijke omgevingsfactoren (opvoeding, cultuur, onderwijs, media…) die langs de taal via een ‘ander’ uitgeoefend worden op elk individu, en dan vooral tijdens diens ontwikkeling. We komen daar later uitvoerig op terug.
[9]. Het drama begint gewoonlijk pas bij de toepassingen daarvan in de tweede generatie, deze van de leerlingen. De fasen, die oorspronkelijk gedistilleerd werden uit een groot aantal genuanceerde en dus waardevolle klinische ervaringen, en die als dusdanig slechts een modaal beeld bieden, die fasen worden vaak genoeg door de tweede generatie als een dwingend keurslijf gehanteerd. Het klassieke voorbeeld betreft de door Abraham en Freud ontwikkelde idee van libidineuze organisaties die telkens in het licht van het castratiecomplex een bepaalde functie voor het subject innemen. Deze uiterst genuanceerde en vrij moeilijke theorie functioneerde vijftig jaar post datum als hoofdstuk in quasi elke opleiding voor kinderverzorgsters die aldus vernamen dat het kind éérst doorheen de orale fase moet, vervolgens de anale binnentreedt om uiteindelijk in het genitale paradijs te arriveren. Wee de driemaander die met zijn piemeltje speelt, die is te vroeg ('praecox')! Een minder klassiek en meer pijnlijk voorbeeld in dit verband betreft de stervensbegeleiding. Sedert de studie van Kübler-Ross weet men dat het stervensproces een aantal fasen kan doorlopen, die vaak in een typische volgorde optreden. Ik heb het meegemaakt dat binnen een universitair ziekenhuis een stervende patiënte tegen haar wil in door de welwillende psychologe verplicht werd de 'juiste' volgorde van deze fasen te doorlopen teneinde op de 'juiste' manier te sterven... (met name: “shock and denial, anger, bargaining, depression, acceptance”, Kübler-Ross, 1969).