woensdag 30 april 2008

In deze bijdrage vertrekt Lieven Jonckheere van het onderscheid dat heden, binnen het Human Resource Management, gemaakt wordt tussen twee types van evaluatie. Van het eerste type, de evaluatie die controleert, zijn de impasses heden voldoende bekend. Lieven Jonckheere toont hier echter dat ook het tweede type, de groeigerichte evaluatie, niet zonder gevaren is van het moment dat ze tot een ideologie ontaardt, volgens het motto "alles en iedereen kan beter". Deze tekst werd eerder al gepubliceerd in Cultuurcahiers van de Hogeschool Gent, VIII, 2005, pp. 113-130.

De gevaren van de evaluatie

Lieven Jonckheere[1]

dood van de filosofie
als 'verlangen om de waarheid te weten'

De waarheid, willen wij de waarheid weten? Er is een tijd geweest dat we in elk geval oprecht ons best deden om te doen alsof. Dat was de tijd van de filos van de sofia, de amateur of liefhebber van een bepaalde vorm van weten die enerzijds gebaseerd is op levenservaring, die dus een bepaalde vorm van levenswijsheid is, maar die anderzijds ook niet zonder relatie tot de waarheid zou zijn. Eeuwen en eeuwen leek de mens gedreven door een verlangen om te weten, om iets van de waarheid te weten.
Die filosofische tijd is voorbij. Na Wereldoorlog Twee werd immers duidelijk dat we al die tijd niets hadden willen weten van iets dat geen naam heeft en dat dan ook op de meest uiteenlopende wijzen benoemd is geworden als het pseudo-wetenschappelijk experiment van de Endlösung of de finale oplossing, het pseudo-religieuze ritueel van de holocaust of het brandoffer en de compleet zinloze catastrofe van de shoah of de vernietiging, waarvan een volk, het Joodse, respectievelijk het object, het slachtoffer en de materie is geworden. Dat de filosofie daarvoor geen verklaring klaar had, daarvoor geen troost bood en daarover niets zinnig te zeggen had, is wel eens geïnterpreteerd geworden als het teken van haar dood. Als God al dood was, dan lijkt met de shoah ook de filosoof gestorven.


geboorte van de evaluatie als
'verlangen om het genot te meten'

Heden kan de waarheid ons gestolen worden. Wat ons in plaats daarvan van langsom meer in zijn greep lijkt te krijgen, is het genot. En dus richt het verlangen om te weten zich daarop. Wij verlangen niet meer om iets van de waarheid te weten, die filosofische illusie zijn wij kwijt; wel verlangen wij om alles te weten over het genot, een nieuwe illusie, met misschien nog gevaarlijker gevolgen.
Het genot, wat is dat? In eerste instantie roept het woord iets idyllisch op, iets van rust; daaronder sluimert echter altijd iets duister en onvatbaar, iets kwaadaardig en glibberig, iets van een nachtmerrie.

Nemen we het voorbeeld van de shoah. Nadat we daarover zestig jaar lang zo goed als niets hebben willen/mogen/kunnen weten, neemt de mediatisering daarvan de laatste tijd dergelijke proporties aan dat het erop lijkt dat we eindelijk klaar zijn om de waarheid, over de feiten, te willen weten en om daaruit dan lessen te trekken. Maar is dat wel zo?
Dat de shoah plots zo mediageniek blijkt te zijn, lijkt mij eerder tegemoet te komen aan dat nieuw verlangen om alles te weten over het genot van al wie daar toen bij betrokken waren: daders en slachtoffers, maar vooral ook de koren die maar bleven herhalen dat ze 'het' niet hebben geweten. Waarom hebben de enen het gedaan, waarom hebben de anderen zich laten doen, waarom heeft men van alle kanten gedaan alsof men niets wist? Zoals bij kinderen vist ook hier het repetitieve, door geen antwoord bevredigbare 'waarom?' naar een duistere oorzaak die mensen doet doen wat ze niet willen en niet toestaat van te doen wat ze wel willen – het viseert een vorm van genot die sterker is dan onszelf. Welk duivels obsceen genot, welk miezerig klein genot, welk oeroud vergeten genot, welk nog onbekend nieuw genot heeft de verschillende partijen doen samenklitten op dat breekpunt in de geschiedenis? Dat is wat doet kijken naar en wegkijken van de shoah.
Iets vergelijkbaar lijkt mee te spelen bij de waarheidscommissie in Zuid-Afrika. De lezing in Studium Generale daarover heb ik jammer genoeg moeten missen. Ik herinner mij echter wel een tv-documentaire daarover, enige jaren geleden. Daarin schemerde door dat ook die waarheidscommissie uiteindelijk niet draaide rond de bekentenis van "de waarheid en niets dan de waarheid" – een juridische waarheid die nooit iets anders kan zijn dan de waarheid van de verschillende elkaar tegensprekende verhalen over wat er echt gebeurd zou zijn, het is nooit de waarheid van de feiten zelf, feiten spreken nooit voor zich – reden waarom ik die waarheid een 'symbolische constructie' noem. Het kritieke punt, waar de verschillende partijen maar niet met hun verstand bij konden en waarover ze dus allemaal even hevig verlangden om alles te weten, was dus niet die waarheid maar iets van de orde van het genot. Hoe meer in de feitelijke details werd getreden, hoe onbegrijpelijker de verhalen werden en hoe minder men zich daarin kon inleven – maar meteen ook: hoe groter ieders verlangen om dat wel te doen, om alles te weten over wat de verschillende partijen eigenlijk had gedreven en verbonden, over dat duistere genot dat blijkbaar sterker was dan henzelf.
Uiteindelijk reveleerde de waarheidscommissie vooral hoezeer mensen verteerd kunnen worden door het verlangen om alles te weten over een genot dat onmogelijk te vatten valt, en ook hoe onmogelijk het uiteindelijk is om zich daarmee te verzoenen – reden waarom ik dat een 'brok reële' noem. Met de symbolische waarheid van de verhalen over wat er 'echt gebeurd' is, valt soms nog te leven; met het reële van het genot van de verschillende partijen is dat al heel wat moeilijker.

Vandaag zal ik het echter niet hebben over de shoah of waarheidscommissies, maar over de evaluatie. De eerste vraag is uiteraard wat zo een saaie bedoening als de evaluatie in hemelsnaam te maken kan hebben met het verlangen om alles te weten over het genot, zoals dat op redelijk ergerlijke wijze tot uiting komt in de mediabelangstelling voor de shoah en op absoluut dramatische wijze in waarheidscommissies over de schending van mensenrechten? Mijn stelling is inderdaad dat ook de evaluatie in eerste instantie een poging is om alles te weten over het genot, maar dan wel een hyperbeschaafde, wetenschappelijk lijkende poging, waarbij men dat genot systematisch gaat meten. Eenmaal dat genot gemeten en geweten poogt men het te beheersen door het te becijferen. Gehuld in dat pseudo-wetenschappelijk kleedje van de statistiek is de evaluatie heden zelfs op weg om een der belangrijkste kenmerken van onze postmoderne beschaving te worden. In een bepaald opzicht kunnen we ze bestempelen als een symptoom, maar dan wel eentje dat alles in huis heeft om zich op te werken tot een nieuwe culturele institutie, naast de traditionele instituties van kunst, wetenschap en religie. Zal de evaluatie slagen waar de filosofie faalde? Wordt zij haar opvolgster? Mogen we weldra roepen: "De filosofie of het verlangen om iets van de waarheid te weten is dood; leve de evaluatie of het verlangen om alles te weten over het genot!"?


psychoanalyse en andere 'onmogelijke beroepen'
niet alles is evalueerbaar op dezelfde wijze

Heden worden we allemaal geëvalueerd in al wat we doen. Dat is een feit. Tot voor kort bekeek ik dat hele gedoe op afstandelijke wijze, met een ironisch oog – de evaluatie kon mij en wat ik deed niet echt raken. Tot mij plots geruchten ter ore kwamen over een op til zijnde evaluatie van wat men met een vage term 'de psychotherapieën' noemt, waaronder dan meteen ook de psychoanalyse zou vallen. In het spoor van de affaire Dutroux, omwille van het gevaar van charlatanisme en sektevorming[2], moest ook daarin maar eens klaarheid worden geschapen, in het belang van de consument.
Het principe van de evaluatie van psychotherapieën lijkt eenvoudig. Men vertrekt van een diagnose van psychische problemen of symptomen in termen van observeerbare gedragsstoornissen (disorders of behavior) – dat moet toelaten om die stoornissen te klasseren volgens de principes van de DSM-IV.[3] Eenmaal een complex vertakt psychisch probleem gereduceerd tot een eenvoudige, klasseerbare gedragsstoornis (of eventueel een combinatie daarvan), kan men beginnen dromen om al wat men psychotherapeutisch noemt terzelfder tijd langs twee kanten te evalueren.
Om te beginnen moet geëvalueerd worden hoe groot de kans is dat deze of gene gedragsstoornis kan rechtgetrokken worden door deze of gene vorm van psychotherapie. Deze indicatie of metafoor – in de zin van 'deze therapie voor deze stoornis' – moet gebeuren vanuit een derde, objectief genoemd punt, dat buiten elke specifieke psychotherapie valt, en dat slechts de geneeskunde zou kunnen zijn, die in dit geval vertegenwoordigd wordt door de psychiater. Volgens de Belgische wet is de geneesheer trouwens nog altijd de enige die de titel 'therapeut' mag voeren, wat betekent dat alle vormen van therapie, inclusief de psy-therapieën, eigenlijk zijn privilege zijn. Wie zich 'psychotherapeut' noemt zonder medische opleiding bezondigt zich in feite aan onwettige uitoefening van de geneeskunst.[4] Hoe dat ook zij, men lijkt te willen vermijden dat we bij het begin onze eigen therapeut zouden kiezen en op het einde onze eigen woorden. Alsof men redeneert: Uw symptoom heeft U niet zelf gekozen, het is een ziekte die U overviel, en dus moet U ook niet Uw therapie zelf kiezen. Of de keuze van Uw symptoom is in elk geval zo verkeerd, dat men er meteen vanuit gaat dat U ook wel de verkeerde therapie zal kiezen. De psychoanalyse redeneert omgekeerd: het is juist omdat ze er van uitgaat dat wij ons symptoom wel zelf hebben gekozen – en niet eens zo slecht, vermits we daarin blijk geven van enig savoir faire met het reële van het genot –, het is juist daarom dat het zo belangrijk is dat een analyticus vrij kan gekozen worden.
Anderzijds moet ook geëvalueerd worden of de aangewezen psychotherapie haar beloften heeft ingelost, in welke mate ze orde op zaken heeft gesteld in het gedrag. Heeft ze voldoende duidelijke, dit is voldoende duidelijk meetbare gedragsresultaten geboekt – en dat liefst op zo kort mogelijke termijn, efficiency dus of het behalen van een maximaal effect met een minimum aan kosten of verlies. Dit tweede luik, van de evaluatie van de resultaten, laat de geneeskunde graag over aan de algemene psychologie, die men momenteel volop bezig is met smeden binnen de universiteit. Dat is dan vooral een kwestie van vragenlijsten en statistieken. Vragenlijsten vereisen dat we op het einde van een psychotherapie bereid zijn, of in staat, om onszelf compleet te aliëneren in de woorden van een Ander die alles kan benoemen. Alsof men wil vermijden dat we op het einde van een psychotherapie zouden geconfronteerd worden met het gat in het weten over onszelf, met de verplichting om daar iets uit te vinden, om de taal of het gegeven weten te forceren. Van die statistieken zei Churchill ooit dat hij er slechts vertrouwen in had in de mate dat hij ze persoonlijk had vervalst.

Een aantal vormen van psychotherapie leent zich nu inderdaad tot dergelijke reductionistische gedragsmatige en vervalsende statistische evaluatie van indicaties en resultaten. Dat is bij uitstek het geval voor het behaviorisme en de daardoor geïnspireerde gedragstherapie, zowel in haar pure vorm als in haar combinatie met het cognitivisme (de zelfhypnose van het positief denken). Van die gedragstherapie kan men zich echter afvragen of het daarbij eigenlijk nog wel om 'psychotherapie' in de eigenlijke zin van het woord gaat. Om te beginnen verwerpt ze zelf al expliciet de 'psy' factor, ze werkt enkel op waarneembaar gedrag. Maar gaat het hier überhaupt nog om iets als 'therapie'? Of mogen we meteen radicaal stellen dat het behaviorisme niet leidt tot enige vorm van therapie, maar tot een permanente vorm van evaluatie, evaluatie van het gedrag? Omgekeerd zouden we ook kunnen stellen dat het behaviorisme slechts één therapeutische techniek kent, en dat is de permanente evaluatie. Daaruit vloeit dan voort dat ze zich op quasi 'natuurlijke' wijze leent tot de evaluatie: gedragstherapie is evaluatie voor, tijdens en na. De horizon van de gedragstherapie is dan ook de expliciet toegegeven totalitaire sociale utopie van de preventie van elk probleem, 'psy' of ander, via een permanente evaluatie – die elke vorm van therapie, 'psy' of andere, overbodig zou maken.
Psychoanalyse is iets anders. In haar therapeutische toepassing vormt ze allesbehalve een permanente evaluatie van het subject en zijn symptomen. Bijgevolg leent ze zich ook niet op 'natuurlijke' wijze tot de externe evaluatie van haar ingang en uitgang: er is geen continuïteit met de evaluatie van haar indicaties door het meesterdiscours van de medische diagnostiek en evaluatie van haar resultaten door het universitaire discours van de psychologische statistiek. Mijns inziens zal de psychoanalyse slechts evalueerbaar zijn binnen het heersende medisch-statistische Procrustesbed, als ze haar eigenheid verloochent en dus geen psychoanalyse meer is. Ieder analyticus staat voor de keuze: ofwel maakt hij van de psychoanalyse totaal iets anders dan ze is, wordt ze een vorm van therapie als alle andere, een vorm van gedragstherapie, en wordt ze als dusdanig evalueerbaar – ofwel laat men de verschillende psychoanalytische gemeenschappen de verantwoordelijkheid om een onuitgegeven vorm van evaluatie uit te vinden die rekening houdt met de specificiteit van haar object, middelen en ervaring.
Op dat punt heeft de psychoanalyse misschien zelfs een voorbeeldfunctie, zoals dat heden heet, voor twee andere 'praktijken' van het subject, die door Freud ooit samen met het Kurieren (therapie) bestempeld werden als 'onmogelijke beroepen', namelijk Erziehen (opvoeding) en Regieren (politiek). In de mate dat ook opvoeding en politiek ons raken in het reële van ons genot en zich dus niet beperken tot een loutere beïnvloeding van ons gedrag, zijn zij evenmin als de psychoanalyse evalueerbaar in hun kern. Als docent aan de Hogeschool Gent stel ik inderdaad vast dat ook in het onderwijs het besef groeit dat we voor de keuze staan: ofwel de eigenheid van het onderwijs laten schieten teneinde dat volledig evalueerbaar te maken – ofwel het onderwijs de verantwoordelijkheid laten om zijn eigen evaluatie uit te vinden, die dan gelijk hoe in het teken zal moeten staan van het behoud van 'de oorzaak van de overdracht van leerlingen op leraars'. Maar ook de hedendaagse politicus lijkt af te stevenen op een vergelijkbare keuze: zijn act laten afhangen van een permanente kwantitatieve evaluatie door de publieke opinie of de administraties – of zijn verantwoordelijkheid nemen, vanuit iets als een eigen verlangen.[5]


HRM en twee paradigma's van evaluatie

Het is dus in eerste instantie omdat ik mij daardoor plots bedreigd heb gevoeld in mijn bestaansrecht als psychoanalyticus, dat ik mij ben gaan interesseren voor de evaluatie. Merkwaardig genoeg ben ik mij ook slechts op dat moment bewust geworden dat ik mij daarmee eigenlijk al een hele tijd bezig hield, maar dan op quasi-filosofische wijze, dus zonder daardoor gegrepen te zijn. Als houder van het universitaire diploma van doctor in de psychologie geef ik alle zogenaamd 'psychologische vakken' in het Departement Handelswetenschappen en Bestuurskunde van de Hogeschool Gent. In de marge daarvan draai ik ook al heel wat jaartjes mee in cursussen Human Resource Management. Het is inderdaad in dat kader dat ik voor het eerst kennis heb gemaakt met de evaluatie.
Wat is Human Resource Management of HRM?[6] Dat is een poging om een integrerend kader te scheppen voor vijf activiteiten die nodig lijken, opdat een groep mensen een tijdlang zou kunnen samenwerken. Ik som ze snel even op: Rekrutering & Selectie (heden vaak ook een kwestie van Ontslag & Outplacement); Vorming, Training & Opleiding; Veiligheid & Gezondheid (stress bijvoorbeeld); Sociale Relaties (onderhandelingen met vakbonden); en tenslotte dus ook Evaluatie & Beloning.
Ik beperk mij hier tot de evaluatie. Het HRM-discours onderscheidt doorgaans twee wijzen van evalueren, twee paradigma's terzake. Enerzijds is er de klassieke evaluatie, die niet veel meer is dan een vorm van controle van de output, van de kwantiteit en kwaliteit van de productie of de diensten. In principe gebeurt deze controle in functie van een billijke vergoeding (loon naar werk). Anderzijds is er de hedendaagse evaluatie. Deze is niet meer direct gericht op de groei van de productie, maar op die van ons Self, ze wil de zelfontplooiing bevorderen – voor een mens zou dit immers de grootste belonende, motiverende waarde hebben. Vroeger wou men de productie doen groeien via controle, nu wil men ons doen groeien als persoon maar dan via een andersoortige evaluatie. Daarover straks meer, maar toch eerst iets over die controle.


McDonaldization als terugkeer van industriële controle

Controle zou voorbijgestreefd zijn. "Wij willen U niet meer controleren!", verkondigt het HRM luide. Desondanks moeten we vaststellen dat de controle nog lang niet haar laatste woord heeft gesproken. Wat is echter die controle, vanwaar komt ze? Controle vormde de hoeksteen van de zogenaamde 'moderne' of 'industriële' maatschappij, die grosso modo de Westerse maatschappij is van voor de twee wereldoorlogen. Na die wereldoorlogen zijn we een tijdperk ingetreden dat we 'postmodern' of 'postindustrieel' noemen, omdat nog altijd niet duidelijk is in welke tijd we eigenlijk leven. Wel is duidelijk dat een van de meest opvallende en merkwaardige kenmerken van onze tijd, een symptoom van de postmoderne tijd, bestaat uit de massale, oncontroleerbare en cynische terugkeer van moderne fenomenen, zoals bijvoorbeeld de controle.
Deze vormt inderdaad de harde kern van het fenomeen waarvoor de Amerikaanse socioloog George Ritzer in 1992 de nieuwe betekenaar McDonaldization uitvond.[7] Heden weet een kind dat McDonald's staat voor de rationele organisatie van het voederen van mensenmassa's. Die rationele organisatie bestaat in de maximalisatie van de efficiency, de calculability (berekenbaarheid), predictability (voorspelbaarheid) en vooral control, teneinde de klant of consument een minimale standaardkwaliteit te garanderen van zowel het product als de dienst. Wat echter vooral opvalt, bij deze terugkeer van de controle, is dat ze Honbeschaamder en cynischer doorgevoerd wordt dan ooit tevoren. In onze postmoderne tijd, met een HRM discours dat beweert niets meer te willen weten van controle, schreeuwen geMcDonaldiseerde bedrijven en instituties ons bij wijze van geruststelling op grote reclamepanelen van de daken dat zij alles en iedereen van naaldje tot draadje controleren. En zeg nou zelf, kleine man en vrouw daar beneden op straat, wat is daar eigenlijk op tegen als dit voor het grootst mogelijke aantal het grootst mogelijke geluk garandeert van een eetbare, op tijd geleverde hamburger?
Men kan daar een soort ideologisch bezwaar tegen koesteren, zoals dat al te vernemen viel tegen het eind van de moderne tijd, en dat ook nu nog tot op bepaalde hoogte de afwijzende houding van de vakbonden tegen elke vorm van evaluatie blijft inspireren. Controle is inderdaad dé garantie voor de productie van de zogenaamde Mehrwert (meerwaarde) in het profijt van één partij, zijnde de kapitalist. De neo-weberiaan Ritzer redeneert op dit punt echter al een flink stuk praktischer. Hij toont op overtuigende wijze dat de doorgedreven rationaliteit op één gebied altijd 'irrationele' effecten heeft op een of meerdere andere gebieden. Bijvoorbeeld de McDonaldisering van onze eetcultuur zou deels verantwoordelijk zijn voor de ontregeling van de landbouw. Uiteraard vormt deze zelf geïnduceerde chaos dan het gedroomde voorwendsel om ook die sector te gaan McDonaldiseren, om ook daar de beperkte rationaliteit van de maximale efficiency, calculability, predictability en control te implementeren – met ook weer onvoorzienbare irrationele neveneffecten op weer andere gebieden.
Dergelijk rampscenario lijkt overigens ook niet ondenkbaar op het gebied van de zogenaamde 'geestelijke gezondheidszorg', indien men ook daar zou proberen, zoals men effectief van plan lijkt, om een minimale standaardkwaliteit van diensten en resultaten te garanderen, via de controle van de toegang tot en het resultaat van de psychotherapie. Wat zullen de irrationele effecten op de geestelijke gezondheid zijn, als mensen nog slechts terechtkunnen bij dergelijke maximaal efficiënte, berekenbare, voorzienbare en controleerbare McTherapies – zoals cognitivistische gedragstherapieën nu al zijn? Er wordt wel eens gevreesd dat dit zal leiden tot de terugkeer van hysterische epidemieën, maar dan op veel massaler, cynischer en minder controleerbare schaal dan voorheen. Ik verwijs naar de Coca-Cola vergiftigingswaan van een aantal jaren terug in de Verenigde Staten.


obsessionele weerstanden tegen controle

In elk geval, good old control is back van nooit echt weggeweest te zijn, als harde kern van de McDonaldisering die heden bezig is met de rekolonisatie van elk gebied van onze beschaving. We moeten ons dus zorgen blijven maken over die controle. En dat niet alleen omwille van de irrationele economische effecten, zoals Ritzer die aanduidt. Ook psychologisch, bij de werknemers, blijkt controle een remedie te zijn die erger is dan de kwaal die ze wil bestrijden. Dat leert ons het hedendaags HRM.
Wat heeft dat HRM dan wel tegen controle, tegen de dreigende regressie van de evaluatie tot louter controle? Heeft dat te maken met een fundamenteel humanistische bekommernis? Is dat dus omdat het "onmenselijk zou zijn om de mens te reduceren tot een radertje in de machinerie van de organisatie"?[8] Dat hoort men het HRM inderdaad wel eens verkondigen. Achter dat humanistisch masker blijkt het HRM echter vooral bezorgd over de averechtse 'psychologische' effecten van die controle, en daarmee samenhangend haar uiteindelijke ondoelmatigheid om een betere performance en dus de meerwaarde te garanderen. Het HRM laakt de controle niet op ideologische gronden, omdat ze enkel in dienst staat van de maximalisatie van de meerwaarde voor één partij, maar wel op realistische gronden, omdat ze uiteindelijk altijd blijkt te fungeren als een rem op de ongebreidelde productie van die meerwaarde voor iedereen samen. Het HRM wijst inderdaad op een aantal averechtse, contraproductieve effecten van die zogenaamd 'dehumaniserende rationaliteit' van de controle.
Daarvan was al meteen iets merkbaar in de industriële tijd, bij de implementatie van de lopende band in de automobielindustrie door Henry Ford, vanuit het zogenaamde scientific management of Taylorisme. Het is echter pas vandaag dat die averechtse effecten massaal tot uiting beginnen komen, in antwoord op de massale terugkeer van de controle onder allerlei onbeschaamder gedaantes, zoals de McDonaldization, maar bijvoorbeeld ook Business Process Reengeneering.
Het principe van de lopende band is bekend: de opsplitsing van het arbeidsproces in minimale eenheden (atomisering), met het oog op een minimum waste van beweging en tijd. Probleem is echter dat zulks elk gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid doet verdwijnen. Gevolg daarvan is dat men moet beginnen controleren. En vanaf dat moment kunnen de problemen beginnen.
Als we ons gecontroleerd voelen, gaan we van langsom minder onszelf controleren; we gaan er met onze klak naar slaan en er rollen van langsom meer defecte producten van de lopende band. En dus wordt de controle verhoogd. En gaan we onszelf nog minder controleren. Etcaetera. De moraal is dan ook dat wie begint te controleren, uiteindelijk van langsom meer tijd en energie zal moeten steken in de controle niet alleen van de arbeiders maar bovendien ook nog eens van de kwaliteit van de productie. Kortom: the economies of extended division of labour (de lopende band dus, met als doel de maximale controle!) tend to be offset by the dis-economies of management control structures.[9]
Tegenover controle aan de lopende band is ook een andere, paradoxale reactie mogelijk, bestaande uit een soort overidentificatie met de controlerende instantie: we gaan ons katholieker dan de paus gedragen. Alsof we zouden zeggen: "Aha, gij wilt ons controleren? Goed, wij gaan U die moeite besparen door onszelf beter te controleren dan gij dat ooit zoudt kunnen doen!" En vanaf dat moment blijkt niets nog goed genoeg. Dit is het principe van de stiptheidsactie. Als alles eens volgens het boekje gebeurt, dan blijkt uiteindelijk geen enkel product nog van de band te rollen. Commitment as dissent heet dit in de organisatiekunde.[10]
Controle door de Ander kan dus leiden tot twee tegengestelde reacties: ofwel laten we alle zelfcontrole varen en schuiven we alle verantwoordelijkheid daarvoor door naar de Ander, die uiteindelijk heel zijn zuur verdiende meerwaarde terug in die controle moet pompen – ofwel gaan we onszelf overcontroleren, zodat uiteindelijk niets meer te controleren valt door de Ander. Vanuit de psychoanalyse kunnen deze twee reacties gekaderd worden als de twee polen van een 'obsessionalisering' van de verhouding tot de grote Ander. Ik ga daar niet verder op in.

Het HRM betoont zich echter niet alleen bijzonder gevoelig en begripvol voor de obsessionele weerstand tegen het gecontroleerd worden bij werknemers, maar ook voor de weerstand tegen het moeten controleren bij managers: controleren is the least liked managerial activity[11]. Merendeel maakt zich daar dan ook snel even van af. Speelt daarin de vrees mee voor het verlies aan loyaliteit, onder de vorm van de zojuist geschetste obsessionalisering? Heeft dat te maken met de vrees om zelf geëvalueerd te worden op zijn evaluaties, de vrees dus voor de evaluatie van de evaluatie – een der zogenaamde 'kerncompetenties van de manager' zou inderdaad juist zijn 'moed om te evalueren' zijn … Wat de ware reden moge zijn van de weerstand om te controleren, laat ik hier in het midden.


evaluatie als groeimiddel

Hier interesseert mij meer de obsessionele weerstand daartegen bij werknemers. Op het eerste zicht lijkt die vanzelfsprekend, een uiting van realisme zelfs, vermits controle objectief gesproken toch meestal in hun nadeel uitdraait. Desalniettemin komt het HRM-discours toch nog op de proppen met een 'diepere reden' voor weerstand tegen controle, een 'psychologische' reden dus. We zouden ons niet verzetten tegen de evaluatie an sich, zegt men, maar enkel tegen een louter controlerende evaluatie. We verzetten ons dus enkel tegen controle, omdat we op een andere, ernstiger manier geëvalueerd willen worden – een manier die toelaat om te groeien, om ons te ontplooien. Verondersteld wordt dus dat de mens in de grond van zijn hart niets anders verlangt dan te groeien, en dat het wondermiddel om dat verlangen te realiseren de evaluatie is. We verlangen om geëvalueerd te worden omdat we verlangen om te groeien.
Vanwaar komt echter die obsessie met de groei, die overtuiging dat het diepste verlangen van de mens is om te groeien, en te blijven groeien? En wat moet er dan in godsnaam alsmaar blijven groeien?


humanistische psychologie en Self

Daarvoor moeten we even een ommetje maken langs de humanistische psychologie. Ik wees al even op de humanistische inspiratie van het HRM, dat niet meer uitgaat van de mens-machine van La Mettrie, maar van de mens-mens van Maslow.
Hier te lande werd de humanistische psychologie inderdaad vooral bekend, en populair, via de motivatietheorie van Maslow, zoals geschematiseerd in de bekende behoeftepiramide.[12] Even een kleine schets, ter herinnering. Op het laagste niveau situeren zich de zogenaamde 'biologische behoeften' van het zelf- en soortbehoud – het behaviorisme beperkt zich tot dit niveau. Eenmaal deze bevredigd, kunnen de 'sociale behoeften' van zich laten horen, met het verlangen om erbij horen, bij de gelijken én bij de leider. Ik ga snel, ons interesseert hier enkel het hoogste schavotje der 'psychische behoeften'. Cruciaal daarin is het onderscheid tussen de behoeften van het Ego (Ik) en die van het Self (Zelf, dat ook wel eens I wordt genoemd). Dat onderscheid katapulteert ons meteen in het hart van de verbeten broederstrijd tussen de twee bijzonderste vormen van Amerikaanse psychoanalyse, de egopsychology en de selfpsychology, om het toppunt van humanistische psychologie te belichamen, om dus hun vlag te mogen planten op de spits van de behoeftepiramide. Wordt de kern van het wezen van de mens gevormd door het Ik of door het Zelf? De selfpsychology heeft het uiteindelijk gehaald. Voor een beter begrip van het statuut van de groei in de hedendaagse evaluatie, is een woordje uitleg nodig over dat psychologisch onderscheid tussen Ik en Zelf.
Het Ik is een stabiel of statisch gegeven. Het wordt immers slechts gedreven door de narcistische of imaginaire behoefte aan bevestiging door de ander gelijke, of het eigen spiegelbeeld, dat we goed zijn zoals wij zijn. "I’m ok, you’re ok!", met de titel van de bestseller van Harris midden de jaren zestig. De onvermijdelijke agressieve weerbots van dergelijke duale verhouding laat nooit lang op zich wachten: "Ik ben misschien niet ok, maar gij ook niet!".
Het Zelf staat daarboven. Het is niet gericht op stabiliteit, op dezelfde blijven, via de bevestiging van de ander. Maar het zou gedreven worden door het verlangen om altijd anders te worden, door een ongebreidelde drang tot groei – groei die zou bestaan in de realisatie van onze sluimerende mogelijkheden, de actualisatie van ons potentieel. Kortom, ons Zelf is ons groeipotentieel, en een mens zou maar tevreden zijn als hij het onderste uit de kan van zijn Zelf kan halen: zelfrealisatie of zelfactualisatie heet dat.


HRM en
management van de competenties van het Zelf
& identificatie van groeibehoeften

Welnu, het is precies dat Zelf van de selfpsychology dat de ultieme human resource van het HRM vormt – en dat in beide betekenissen van het woord resource. Enerzijds zou ons Zelf een soort 'natuurlijke rijkdom' zijn, een schier onuitputtelijk lijkende energiebron. Anderzijds zou het ook een 'vat vol vindingrijkheid' zijn, een arsenaal aan listen – zoals werd verhaald over Odysseus, die uit elke impasse een uitweg wist te vinden. Het Zelf is dus de energie én de Odysseus in ons.
Ik wijs er graag op dat ook hét buzzword, of de meesterbetekenaar, bij uitstek van het huidig HRM, namelijk competence, uit de selfpsychology stamt. Die competentie is inderdaad een der bijzonderste kenmerken van het Zelf. In het HRM zelf weet eigenlijk niemand goed wat daarmee juist wordt bedoeld. In het beste geval komt men, na enig zoekwerk, altijd weer uit bij een ophefmakend artikel uit 1973, van de Amerikaanse psychoanalyticus David McClelland. Daarin wordt, een beetje warrig weliswaar, betoogd dat ego development een kwestie zou zijn van a general kind of competence which develops with age and to a higher level in some people than in others[13] – wat eigenlijk neerkomt op een variant op het Orwelliaanse All animals are equal but some are more equal than others.
Doch dit terzijde. Onthouden we vooral dat de meesterbetekenaar van het HRM het Zelf is, het Zelf als bron van energie en vat vol vindingrijkheid, als groeipotentieel, als competentie. In die steelse overname van het Zelf komt het HRM minstens de verdienste toe van op quasi-cynische wijze geëxpliciteerd te hebben wat bij de therapeutische toepassing van de selfpsychology zelf meestal met de mantel der liefde bedekt wordt – en dat is dat het Zelf zich niet vanzelf ontplooit, doch slechts via management door de Ander, doordat het op een of andere wijze 'beheerd', 'beheerst', 'geleid', 'gemanipuleerd' worden. Wat management echter ook moge zijn, het komt uiteindelijk altijd neer op een vorm van permanente evaluatie. Management is evaluatie, evaluatie is de kern van management.
Hoe gaat dat nu concreet in zijn werk, management van de ontplooiing van het Zelf via evaluatie? Dat is niet meer een kwestie van controle van de kwantiteit en kwaliteit van de output. Focus van evaluatie wordt de wijze waarop de input, waaronder onze eigen resources, wordt aangewend om een bepaalde output te realiseren. Hoe wendt U bijvoorbeeld de competenties van Uw Zelf aan? Centraal staat dus de economie van het transformatieproces, de efficiency. Maar uiteindelijk is die efficiency toch ook weer niet het ultieme doel. Evaluatie moet uiteindelijk altijd leiden tot de identificatie van 'groeibehoeften' of 'verbeterpunten' (zoals dat schoolmeesterachtig heet voor al wie nog onvoldoende affiniteit heeft met het psychologiserende jargon). Wie niet groeit, regresseert; wie zich niet verbetert, verliest zijn prestatiemotivatie en zijn identificatie met de organisatie, zijn commitment. De mens moet dus groeien, groeien en nog eens groeien[14] – en dat kan slechts door evaluatie, evaluatie en nog eens evaluatie.


evaluatie, Zelfdrang en burnout als melancholie

Dit zou dan het happy end kunnen zijn van een postmodern sprookje: "En ze groeiden nog lang en gelukkig, en werden ZichZelf … dankzij de evaluatie". Daar is echter niets van aan. Er is immers een probleempje – dat te maken heeft met het delirante karakter van wat ik hier, in het Frans, een heuse pousse-au-Soi zou willen noemen.
Als ik die zelfpsychologische, humanistische overtuiging dat de mens gedreven zou worden door een drang om ZichZelf te worden bestempel als een delirante pousse-au-Soi, dan is dat naar analogie met wat Lacan de pousse-à-La-Femme van de paranoïcus noemde. Een paranoïcus kan er inderdaad heilig van overtuigd zijn dat hij onderhevig is aan een verandering tot vrouw, door allerlei duistere machinaties van buitenaf, die uiteindelijk blijken uit te gaan van niemand minder dan God zelf die hem als Vrouw wil. Neurotici beelden zich graag in dat zulks het toppunt van narcistisch genot moet zijn, dat de paranoïcus, eenmaal De Vrouw van God geworden, nog lang en gelukkig met zijn God zal leven. Daar is echter niets van aan. De Vrouw van God zijn is nu eenmaal geen pretje. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het boek van Schreber, waarop Freud heel zijn theorie en Lacan een deel van zijn theorie over de paranoia heeft gebaseerd. Schreber brengt daarin het pijnlijke relaas van zijn vernederende ervaringen met een God die hem eerst teken had gegeven dat hij hem wel zag zitten als Vrouw, maar die zich uiteindelijk van hem heeft afgekeerd, om hem uiteindelijk in de zwartste ellende achter te laten.

Welnu, als men vertrekt van de veronderstelling dat de actualisatie van Het Zelf in het humanistisch discours van de selfpsychology een even delirante idee is als de incarnatie van De Vrouw in het psychotisch discours van de paranoia, dan zou het inderdaad wel eens kunnen dat de mens van het humanisme hetzelfde lot beschoren is als de paranoïcus, en dat hij dus op analoge wijze moet ontdekken dat ook ZichZelf zijn niet het einde is – of eigenlijk: wel het einde is. Vlak voor de top van de behoeftepiramide van Maslow, net wanneer hij dankzij alle evaluatie op het glorieuze punt staat om eindelijk ZichZelf te worden, blijkt de mens immers in een zwart gat te kunnen tuimelen. Van bovenuit gezien ontpopt de piramide zich tot een vulkaan. Burnout luidt het dan, met weer zo een HRM-buzzword.
Wat is burnout?[15] In 1986 brachten statistische analyses Maslach ertoe om drie klachten te groeperen tot een nieuwe syndroom. Dat was dan in eerste instantie een emotionele uitputting, bestaande uit de afwezigheid van echte gevoelens. Daarbij voegt zich een depersonalisatie tengevolge van het wankelen van de identificatie van de werknemer met zijn functie en het bedrijf, die tot uiting komt in een anti-kwalitatief cynisme tegenover producten en klanten. And last but not least is er het als zeer bedreigend ervaren gevoel van verminderde personal accomplishment of het gevoel niet meer competent te zijn en dus niet meer te kunnen groeien – alsof het Zelf zou zijn lekgeslagen en leeggebloed, en men dus geen energie en listen meer over heeft om het telkens weer opdoemende reële (if anything can go wrong, it will) nog maar eens een keertje te slim af te zijn.
Er is wel eens gesuggereerd geworden dat dergelijke burnout een nieuw type 'endogene' depressie zou zijn, ingevolge een of andere duistere stoornis in het hersenmetabolisme. Dat is niet mijn idee. Ik heb eerder de indruk dat burnout, zeker in ernstige gevallen, een postmoderne variant kan zijn op wat al bij de oude Grieken bekend stond als 'melancholie' of 'zwartgalligheid'. Heden wordt de term melancholie nog altijd gebezigd, voor een vorm van psychose, die onder andere gekenmerkt wordt door onrealistisch doch niet weerlegbare zelfbeschuldigingen die samen te vatten vallen als een omkering van Nietzsche's bekende Menschliches, allzu Menschliches: "Al het menselijke is mij vreemd geworden. Ik ben geen mens meer. Ik ben een beest, een plant, een steen, een onding, een zwart gat …"
Zeventig jaar voor Maslachs identificatie van het fenomeen van burnout had Freud van die melancholie de structuur in kaart gebracht. Daarin beantwoordt de onuitstaanbare litanie over de eigen onmenselijkheid aan "de schaduw van het verloren object die op het Ik is gevallen, waardoor dat Ik door een bijzondere instantie (het Boven-Ik) kan beoordeeld worden als een object". Voor het geval van burnout vertaal ik dit als een identificatie met het zwart gat dat de mens in de grond van zijn Zelf is. Want inderdaad, de hele Selfmythology verduistert iets, iets dat Freud het 'onbewuste' noemt en Lacan het 'gedeeld subject', en dat erop neerkomt dat de mens eigenlijk geen identificeerbare kern van zijn wezen heeft. In de kern van zijn wezen is de mens een gat. Om te beginnen geldt zulks al voor het lichaam. Bij nadere beschouwing is het lichaam inderdaad niet veel anders dan een samenraapsel van vitale gaten (mond, anus, ogen, oren, genitaliën), die door Freud 'erogene zones' worden genoemd in de mate dat daaruit 'partiële driften' opwellen, met een genot dat ervoor zorgt dat we die gaten ook gebruiken wanneer we ze niet nodig hebben om in leven te blijven, of niet gebruiken wanneer we ze wel nodig hebben. Maar ook de ziel, of ons psychisch wezen, is dus geconstrueerd rond een gat. Uit dat gat welt dan één drift op, die Freud de 'doodsdrift' noemt. Het lijkt nu effectief dat gat in het wezen van de mens, met die doodsdrift, die bloot komen te liggen in het antiek fenomeen van de melancholie en het daarmee vergelijkbare postmodern fenomeen van burnout.
In de lijn van deze psychoanalytische interpretatie zou burnout dan ook kunnen beschouwd worden als het signaal dat de steile opgang van de humanistische drang-om-ZichZelf-te-worden vlak voor het bereiken van de top van de piramide van Maslow definitief is omgeklapt in een even steile afgang – een afgang die start bij de drang-om-een-Beest-te-worden ("Ik ben een beest, ik ben gedoemd om te werken als een beest"), die passeert langs de drang-om-een-Plant-te-worden (met het zogenaamde chronische vermoeidheidssyndroom), en de drang-om-een-Ding-te-worden (of een onding), en die tenslotte uitloopt in de drang-om-een-Gat-te-worden ("Ik ben een gat, een gat waardoorheen alle energie weg vliedt; ik ben een leegloper …").
Het enige dat op het toppunt van de actualisatie van het Zelf soms nog blijkt te kunnen behoeden tegen deze fatale identificatie met het zwarte gat in het Zelf, zijn mystiek-religieuze bevliegingen waarin de mens, of wat daarvan nog rest, zich vastklampt aan de zoom van het kleed van een of andere hoog voorbij waaiende vertegenwoordiger van God op aarde.[16]


evaluatie en hysterie

Tot slot keren we nog even terug op de fundamentele, humanistische vooronderstelling van de evaluatie: de mens verlangt geëvalueerd te worden, omdat hij wil blijven groeien teneinde ZichZelf te worden. Ik toonde dat deze mythologie kan leiden tot de onomkeerbare negatieve zelfevaluatie van de melancholische kleinheidwaan, de tegen elk humanisme indruisende overtuiging geen mens meer te zijn – wat mijn duiding van burnout is. Er stelt zich echter ook nog een andere klinische vraag: de vraag namelijk naar de plaats en functie van de hysterie in dit verhaal van evaluatie en groei. Voor de psychoanalyse is deze vraag van levensbelang, vermits zij al vanaf haar uitvinding moet rekenen op die hysterie om te blijven bestaan, om te blijven groeien. Haar ware aard getrouw speelt de hysterie ook in dit verhaal in twee rollen mee, met twee maskers: dat van geëvalueerde en dat van evaluator.
Nemen we eerst een kijkje in het kamp der geëvalueerden. Belangrijk structureel kenmerk van de hysterie is haar fundamentele onbevredigbaarheid. Krijgt ze wat ze vraagt, dan blijkt het nooit 'dat' te zijn, en dus verlangt ze meteen weer naar iets anders. Hysterie is het verlangen naar altijd iets anders, het verlangen om het verlangen. Vraag is nu of ze uiteindelijk toch krijgt wat ze verlangt, met een evaluatie die haar telkens opnieuw vertelt dat ze wel 'goed bezig' is, maar dat het toch nog altijd niet 'helemaal dat' is, en dat ze dus mag/kan/moet blijven groeien …
Laten we inderdaad even kijken hoe de moderne evaluator de hysterie tracht in te pakken. Van de klassieke controleur was meteen duidelijk dat hij zich ondubbelzinnig als meester opstelde – en dat hij dientengevolge ook moest mislukken. De hedendaagse evaluator is al heel wat dubbelzinniger, alhoewel ook niet echt kan gezegd worden dat hij twee gezichten zou hebben.
Aan de ene kant heeft hij immers geen gezicht, in de mate dat hij slechts een instrument wil zijn, een mes dat alles en iedereen versnijdt in standaardeenheden, die allemaal met dezelfde maat meetbaar moeten zijn, en waardoor uiteindelijk alles en iedereen onderling vergelijkbaar zou moeten worden. Eenmaal alles gemeten wordt de evaluator zelf spoorloos opgeslokt in de ondoordringbare jungle van de statistische verwerking van die zogenaamde gegevens.
Maar vooraleer van wal te kunnen steken met die anonieme meet- en cijferoperatie moet de evaluator toch ook eerst even iets als een menselijk gelaat hebben opgezet. Ik wee al enkele malen op de humanistische tic van het HRM. Laat ik er thans geen doekjes meer omwinden: in het geval van de evaluator is dat humaan gelaat een hysterische maskerade – ils font l'hystérique jouant de son manque, aldus Jacques-Alain Miller.[17] Het menselijke van de evaluator bestaat erin dat hij zijn gemis op hysterische wijze gebruikt. In concreto betekent zulks dat hij van wal steekt als een volleerde hysterische verleidster, die inderdaad te verstaan geeft "Ik heb een tekort en gij kunt dat opvullen"; zoals bekend richt de man die dat effectief wil doen zichzelf uiteindelijk te gronde. In dat opzicht noemt Miller de evaluator dan ook een sirene – zoals genoegzaam bekend zijn sirenen vrouwen met een vogellichaam die met hun hemels gezang de passerende zeelieden onweerstaanbaar naar de kust lokten om hen te doden. Ik moet bekennen dat dit beeld mij enigszins verraste, toen ik het de eerste keer onder ogen kreeg. Bij mij roept het woord evaluator in eerste instantie altijd een ander beeld op, dat van een of andere prehistorische predator, van een soort raptor zoals de velociraptor, de 'snelle rover' – in elk geval een even reusachtig als hersenloos en vraatzuchtig automaton – waarvan de alligator heden nog een laatste stille getuige vormt. Opgepast dus: in werkelijkheid blijkt de evaluator ons onder een heel wat charmanter gedaante tegemoet te kunnen treden. En inderdaad, nu je het zegt: het HRM, en dus ook de evaluatie, wordt inderdaad van langsom meer een vrouwenzaak, toch wat het preliminaire (verleidings)werk te velde betreft.
Hoe dan ook, essentieel is dat de hysterische Sirenes van de Evaluatie ons altijd eerst proberen te verleiden tot een zelfevaluatie – omdat ze het zelf niets weten, bekennen ze. "Wij kennen U niet … wij weten niet wat gij wilt … wij weten niet hoe gij dat wilt … gij moet het ons allemaal zelf zeggen … wij willen U niet evalueren … wij willen enkel dat gij U zelf evalueert … één keer … toe" Alles begint bij deze verleiding tot zelfevaluatie die inderdaad de enige manier blijkt te zijn om de weerstand tegen evaluatie te overwinnen.
Vicieus aan de zelfevaluatie is immers dat ze onvermijdelijk leidt tot de bekentenis van wat Miller bestempelt als een petite jouissance imbécile, autistique. Als we ons ertoe laten overhalen om een volledige inventaris te maken van ons eigen doen en laten, dan zullen we die onvermijdelijk doorspekken met een aantal pekelzondekes, kleine nalatigheden, dingen die we ons hadden voorgenomen te doen maar uiteindelijk niet hebben gedaan, onze kleine punten van inefficiency – waarvan we hebben genoten op een autistische, imbeciele wijze. Het is overigens een bekend experimenteel gegeven in de psychologie: als we onszelf moeten evalueren met een beloning in het verschiet, dan overschatten we onszelf; zonder beloning – en zo hoort het volgens de regels van de kunst van de evaluatie – kunnen we het niet laten om onszelf te depreciëren.
Eenmaal deze duivelse schuldgevoelens over dat beetje genot ontbonden komen de Sirenes van de Evaluatie op de proppen met hun Methode van Evaluatie. Als het ware tussen de regels van de gebruiksaanwijzing door lispelen ze dat een evaluatie door de Ander wel eens in staat zou kunnen zijn om de deprimerende effecten van de zelfevaluatie op te heffen. En dat zou dan inderdaad moeten gebeuren doordat het beetje genot, van die inefficiency van onze pekelzondekes, in kaart wordt gebracht, waardoor kan worden becijferd wat dat kost, waardoor ook een strategie kan opgesteld worden om het onder controle te krijgen, of daarvoor desgevallend een gepaste boetedoening voor te schrijven.
Uiteindelijk bestaat de truc van de evaluatie er dus in om een gedeeld verlangen naar evaluatie te scheppen, een hysterische identificatie op grond van een gedeeld gemis, die uitmondt in de collectieve schreeuw: "Wij willen geëvalueerd worden! Wij willen een serieuze en faire evaluatie!" Kortom: de hysterie van de evaluator, die doet alsof hij niets over ons weet, is hét middel om onze hysterie te ringeloren middels een collectieve hysterie die ons als uit één mond om evaluatie doet schreeuwen.
Eenmaal deze hysterische identificatie op het punt van het verlangen naar evaluatie tot stand gebracht, stroopt de evaluator zijn hysterische, quasi-menselijke Sirenehuid uit en komt hij terzake met de bekwame spoed van de Raptor. Het pas gewekte verlangen naar evaluatie moet immers snelsnel worden vastgelegd in een contract dat de objectieven stipuleert die iemand zichzelf stelt en waarop hij bijgevolg ook zal kunnen geëvalueerd worden. Dat contract betreft twee gebieden: een performance agreement inzake de objectieven op het vlak van het werk, wat vaak vrij snel is beklonken, en, al een stuk meer weerstand wekkend, het personal development plan, met de leer- of verbeterpunten inzake persoonlijke groei, die iemand zichzelf moet opleggen. Teneinde maximaal evalueerbaar te zijn, moeten zowel prestatie- en groeidoelstellingen zo SMART mogelijk geformuleerd worden, wat betekend dat ze Specific, Measurable, Attractive/Achievable, Realistic en Timeframed moeten zijn.

Om af te ronden moeten we ons nog een laatste keer de cruciale vraag stellen waartoe dat uiteindelijk allemaal moet leiden. Waartoe leidt een evaluatie gebaseerd op het wekken van vooreerst het schuldgevoel inherent aan elke zelfevaluatie en vervolgens het verlangen naar verlossing daarvan door de evaluatie vanwege de Ander? Anders geformuleerd: wat is de essentie van een positieve evaluatie? Dat is de reproductie van evaluators. Wie werd genezen van de deprimerende zelfevaluatie, door een positieve evaluatie vanwege de Ander, wordt om zelf ook evaluator. Moment suprême is uiteraard wanneer de kersverse evaluator zijn voormalige evaluators mag evalueren, als kameraden ondereen. In die zin leidt de evaluatie eigenlijk tot een soort sektevorming. Dit is inderdaad Millers ironische omkering van het probleem van waaruit men heden de noodzaak tot evaluatie van bijvoorbeeld de psychotherapieën probeert te verkopen naar het grote publiek toe. De uitoefening van de psychotherapie zou dringend gereguleerd moeten worden, omdat ze vaak niets anders zou zijn dan een dekmantel voor sektevorming, zegt men. Het zal wel waar zijn dat sommige vormen van psychotherapie op een bepaald punt kunnen leiden tot sektevorming; ik suggereerde dat zelf al even voor de humanistische psychologie. Maar dat de evaluatie tot sektevorming leidt, lijdt alleszins geen twijfel. Ultiem bewijs daarvan is dat ze uiteindelijk niet veel anders is dan een beschaafd instrument van uitsluiting: wie negatief wordt geëvalueerd (twee keer na elkaar, of drie keer, of veel meer keer), wordt vriendelijk verzocht om vooreerst de evaluator te bedanken, en vervolgens ook om daaruit zelf zijn besluit te trekken …

[1] Een eerste versie van deze tekst werd gepresenteerd in het Engels, met als titel "From the Frying Pan of Control into the Fire of Growth", tijdens een "Round Table: On the place of Lacanian psychoanalysis in current political and cultural theory", georganiseerd door de "Jan Van Eyck Circle for Lacanian Ideology Critique" (Maastricht, 21 februari 2004). Een sterk gewijzigde tekst werd gepresenteerd in de cyclus "Studium Generale", georganiseerd door de Hogeschool Gent (9 maart 2005).
[2] Juridische klachten tegen psychotherapeuten zijn quasi onbestaande. Het gevaar wordt dus schromelijk overdreven.
[3] Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Fourth Edition, Published by the American Psychiatric Association, Washington DC, 4th Edition, 1994.
[4] KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende "de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies". Onder andere met het oog op de reglementering van de psychotherapie werd dit opschrift op 10 augustus 2001 vervangen door "de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen".
[5] http://www.forumpsy.org/Resource/ALP.html
[6] Klassiek te noemen handboeken HRM zijn John Bratton & Jeffrey Gold, Human Resource Management. Theory and Practice, MacMillan, Houndmills etc, 1994 en Michael Armstrong, A Handbook of Human Resource Management Practice, Kogan Page, London-NewYork, 1977 (7th edition 1999). Bratton & Gold getuigt van een zekere (Britse) visie en realiteitszin – Armstrong is vooral Amerikaans en regularly updated.
[7] George Ritzer, The McDonaldization of Society. An investigation in the Changing Character of Contemporary Social Life, Pine Forge Press, Thousand Oaks, 1992. Weber noemt zichzelf graag neo-weberiaan.
[8] Bratton & Gold, o.c., p. 174: Appraisal serves to make rational, simple and static a relationship between managers and employees which is ambiguous, complex and dynamic.
[9] Bratton & Gold, o.c., p. 64.
[10] J. Martin Corbett, Critical Cases in Organisational Behaviour, MacMillan, Houndmills etc, 1994, p. 31.
[11] Bratton & Gold, o.c., p. 169.
[12] Abraham Maslow, Motivation and Personality, 1954 (second edition 1970).
[13] David McClelland, Testing for competence rather than for intelligence, American Psychologist, January 1973, p. 10. Mc Clelland verwijst onder andere naar Erik Erikson.
[14] Deze groeidrang is een typisch postmodern fenomeen, dat we op allerlei gebieden aantreffen. Onze tijd lijkt beheerst door een soort collectief geweten – wat Freud het Über-Ich of het Boven-Ik noemt – dat alles en iedereen de infantiliserende verplichting oplegt om te blijven groeien. Misschien ligt de basis van deze ideologie inderdaad wel in de economie, zoals Marx ooit suggereerde – er is in elk geval een sterk parallellisme. Zo heeft de humanistische psychologie de mens eerst gedefinieerd in economische termen, als een 'kapitaal' – wat Stalin overigens ook al deed; en nu probeert het dat menselijk kapitaal ook te onderwerpen aan dat ontregelde en ontregelende genot van de drang om uit zijn voegen te moeten groeien, en daarbij de meerwaarde van het Zelf te produceren.
[15] Maslach, C. and Jackson, S. E., Maslach Burnout Inventory, Consulting Psychology Press, Palo Alto, 1986. Voor een psychoanalytische benadering van burnout zie Stijn Vanheule (2001), Burnout and Psychoanalysis: a Freudo-Lacanian point of view, Journal for the Psychoanalysis of Culture and Society, 6 (2), 265-271 en Lieven Jonckheere, http://www.freud/: Freud over werken, werken en nog eens werken
http://allserv.rug.ac.be/~evdbussc/burnout.html
[16] Een analogie met de verplichte, geforceerde groei in de biochemische sfeer reveleert een seksuele pointe. De laatste tijd hoort men wel eens groeihormonen promoten als 'verjongingskuur', als middel om forever young te blijven, zoals vampiers. Maar dan moet men er inderdaad ook wel een aantal monsterlijke gevolgen bijnemen. Alle extremiteiten beginnen te groeien: handen, voeten, neus, oren – alle extremiteiten, behalve één, het geslachtsorgaan, dat krimpt. Misschien is dit inderdaad de Achillespees van de Ideologie van de Groei, haar Schaamtelijke Geheim, haar verborgen doel …
[17] Miller, Jacques-Alain en Jean-Claude Milner, "Evaluation. Entretiens sur une machine d'imposture". Dit boekje, dat mijn visie op de evaluatie sterk heeft geïnspireerd, vormt de neerslag van een reeks discussies, eind 2003, van de Franse psychoanalyticus Jacques-Alain Miller met de Franse filosoof en linguïst Jean-Claude Milner.
Lezersbrief (15/11/05)
Ons ‘tuig’ revolteert….
veel meer dan alleen de genen!
Erik Mertens*
“In crisissen zoals de voorbije dagen in Frankrijk gaan de media al snel hun eigen titels geloven", schrijft hoofdredacteur Rik Van Cauwelaert als redactionele openingszin in het tijdschrift Knack (2005, nr. 45). Hij heeft het over de revolte van “het tuig” of “het gespuis” in Parijs. “Racaille”, zo noemde de Minister van Binnenlandse Zaken, Nicolas Sarkozy, de revolterende jongeren uit de voorsteden.Rik van Cauwelaert heeft gelijk: de media worden in deze jachtige tijden zo sterk opgedreven door een ‘information overload’, dat ze al snel hun eigen titels gaan geloven.Twee grote titels prijken nu op de cover van diezelfde Knack. We zien een vuurzee op de achtergrond met daarvoor een paar zwarte schimmen: jongeren met de kap van hun sportcolbert over het verhitte hoofd getrokken. Een centrale titel, in vette letters, daarbovenop: “Frankrijk heeft ons gedumpt: ‘Het tuig’ revolteert”. En bovenaan, in de rook opgaand, een tweede titel: “Het ligt niet aan u! Moeilijke kinderen: genetisch bepaald!”In crisissen gaan de media al snel hun eigen titels geloven. Het meer dan tien bladzijden tellende dossier dat gewijd is aan die moeilijke kinderen, bewijst dat het crisis is!De farmaceutische ideologie delireert in onze tijden. “Het ligt niet aan u!” “Donkere wolken in uw hoofd? Stemmingsschommelingen? Een druk kind? Lusteloos? Moe? MorEPA omega-3 voor het behoud van het emotionele en fysieke welzijn, verbetert de concentratie, vermindert de stress, verhoogt de immuniteit, beschermt de huid tegen veroudering (…) voor kinderen vanaf 5 jaar. Natuurlijke aardbeiensmaak. (…) voor iedereen, van 10 tot 110 jaar. Natuurlijke citroensmaak. (…)”Jawel, temidden van het dossier over de moeilijke kinderen, vinden we overal de propaganda van de farmalobby. Het wordt helemaal te gek als we dan nog het grijze kadertje lezen met als titel “Goed gebruik van geneesmiddelen”: “Pharma.be, de koepelorganisatie van Belgische farmaceutische bedrijven, werkte een ‘Charter voor het goed gebruik van geneesmiddelen’ uit, die bedoeld is voor kinderen van het lager onderwijs. (…)” Over opvoeding gesproken! Psycho-educatie noemt dat tegenwoordig. Ons geluk blijkt louter en alleen nog maar een zaak van ‘medical engineering’. Het is een pest!Laat ons eerlijk zijn: dat het genetisch materiaal een soms aan het fatalisme grenzende invloed uitoefent op het gedrag van de mens, ja, dat wordt meer dan ooit duidelijk gemaakt door de wetenschap. Maar, diezelfde wetenschap – indien ze niet manisch geworden is -, maakt even goed duidelijk dat het niet enkel en alleen het genoom is dat een allesbepalende invloed uitoefent op ons gedrag! Bovendien kent men dat genoom niet eens! Laat staan de geneesmiddelen die steeds meer de kwintessens gaan vormen van de gezondheidszorg: “Meer dan de helft van de geneesmiddelen die vandaag gebruikt worden, is niet op kinderen getest.” Alleen het steeds dominanter en simplistischer wordende sciëntisme dat ‘gedragsproblemen’ uit de wereld wil helpen door de combinatie van een psychofarmaceutische coctail samen met een of andere vorm van cognitieve gedragstherapie, sluit op dat punt de ogen. De radicale uitsluiting van de subjectieve implicatie in de problemen van de mens, is een waan die werkelijk tot de revolte gaat aanzetten als men niet oppast.Als er nu één iets is dat de moeilijke jongeren vandaag in de fik steken, dan is het toch net deze alles verslindende ideologie die hen tot “tuig” wil reduceren en er nog pseudo-wetenschappelijke bewijzen voor heeft ook. De soms schrijnende, aan het fatalisme grenzende, bepaaldheid door het sociale milieu waarin ze opgroeien, alsook de quasi onpeilbare invloed van de subjectieve keuzes die ze hebben gemaakt vanaf de prilste jeugd, wordt door het cynisme van het hedendaags sciëntisme volledig genegeerd.Dat verdomme de media eens ophouden om klakkeloos zo’n ideologische bullshit te verkopen! Of er gaat een nieuwe hysterische golf uit voortkomen die warempel nog veel meer in de fik zal steken! (November 2005)

* Erik Mertens is klinisch psycholoog en lid van de Kring voor Psychoanalyse van de New Lacanian School.
  • Cis Dewaele, hoofd van Vlastrov, de overkoepelende organisatie voor straathoekwerkers Vlaanderen, zal het woord nemen op de Meeting van 14 juni. In de hiernavolgende tekst worden een aantal thema's en vragen aangeraakt die ons, ook voorbij het specifieke van zijn werkveld, zeer relevant lijken.
Twintig jaar straathoekwerk: gezond, wel én veilig?*

Cis Dewaele

Niettegenstaande het feit dat de primaire doelstelling van het straathoekwerk wel degelijk welzijn is, werkt het straathoekwerk ook aan veiligheid. Veiligheid wordt té éénzijdig bekeken als een na te streven goed voor de middenklasse.

In den beginne was er niets…

De roots van het Vlaamse straathoekwerk liggen in Limburg. In 1985 zette men in deze provincie een onderzoek op dat niet alleen wees op een groeiende groep jonge heroïnegebruikers maar ook vaststelde dat deze groep nauwelijks of niet bereikt werd door de bestaande hulpverlening.[i] De auteurs van dit onderzoek bleven niet bij de pakken zitten. Ze staken hun licht op in Nederland. Al twintig jaar lang bereikte men daar via ‘straathoekwerkachtige’ methoden met behoorlijk succes deze groep wél. Veel redenen dus om ook in Limburg met een straathoekwerkproject van start te gaan. En zo begonnen de eerste 6 straathoekwerkers in verschillende Limburgse steden en gemeenten. Van meet af aan omschreven zij het straathoekwerk in drie basisprincipes: actief, positief en integraal. Het prille pionierswerk bevestigde al snel dat straathoekwerk de werkvorm bij uitstek was om groepen te bereiken die anders moeilijk of niet bereikt worden. Logisch dus dat niet alleen kleinere, meestal gemeentelijke initiatieven maar ook grote drughulpverleningsorganisaties mee begonnen te timmeren aan het weg van het straathoekwerk. En laat vanuit deze terugkeer naar de bakermat vooral duidelijk zijn: de eerste straathoekwerkprojecten werden ondubbelzinnig opgericht vanuit een welzijnsvisie.

En toen was er plots heel veel…

Achteraf beschouwd, lagen die eerste succesverhaaltjes mee aan de basis van een moeilijke positie waarin het straathoekwerk terecht kwam. Toeval of niet, maar ook de start van het overlastdiscours en het daaraan gekoppelde veiligheidsdenken situeert zich in die periode (Heizeldrama, CCC, Bende van Nijvel,…). Verschillende overheden waren naarstig op zoek naar manieren om overlastveroorzakers in toom te houden. Op die manier kwam al snel het straathoekwerk in beeld ook al profileerde ze zich zelf allerminst als een werkvorm die overlast bestreed. Vermits deze methodiek bewezen had om –naast politie- deze zogenaamde overlastveroorzakers te kunnen bereiken, werden ze maar al te graag mee voor de kar gespannen. In 1992 kwam deze ontwikkeling in een stroomversnelling terecht. Met de start van de veiligheids- en preventiecontracten werd meteen ook een kader gecreëerd waarbinnen straathoekwerkers konden aangenomen worden. Oorspronkelijk betrof het de 5 grote steden (Antwerpen, Brussel, Charleroi, Gent en Luik) en 7 Brusselse gemeenten. Inmiddels zijn er 73 steden en gemeenten die over dergelijke contracten beschikken. Zo schieten begin jaren ‘90 in de grote steden straathoekwerkprojecten als paddestoelen uit de grond, nu eens met de impliciete dan weer met de expliciete boodschap om te werken aan de problematiek van rondhangende (vaak allochtone) jongeren die overlast veroorzaken. Naast deze subsidiëring vanuit de federale veiligheidscontracten waren er ook andere bronnen die middelen leverden om straathoekwerkprojecten op te starten. Het Vlaamse Sociaal Impulsfonds (SIF) maakte hier het grootste deel van uit. Echter ook bij de projecten die met SIF middelen betaald werden, was de achterliggende doelstelling van de lokale overheden vaak het beheersen van overlast. Hoewel binnen de projecten zelf een sterk welzijnsgerichte visie leefde, stond ze vaak haaks op het kader waarbinnen ze zich moest ontwikkelen. Al snel zat het straathoekwerk willens nillens ingebakken in het spanningsveld welzijn - veiligheid.
Supporters en sekswerkers
Wat betreft te bereiken doelgroepen, nam het straathoekwerk in haar prille fase meteen veel hooi op de vork. Door zich al snel ook te richten op voetbalgeweld en jongensprostitutie leek ze te willen bewijzen dat geen doelgroep ‘onbereikbaar’ is. Zo zette het Heizeldrama van 1985 de problematiek van voetbalgeweld pijnlijk op het politieke agenda. Oorspronkelijk werden er bijvoorbeeld in Gent pogingen vanuit politie gedaan om welzijnswerk naar supportersgroepen te verrichten maar dat bleek al snel een hachelijke situatie op te leveren. Jongeren wisten niet wat te verwachten van deze werkers en de werkers kwamen al snel in strijd met hun te volgen deontologie. Vanuit politie werden de middelen dan ook vrijgemaakt om een straathoekwerkproject naar supporters op te richten (fancoaching). En ook bij het werken rond jongensprostitutie lagen incidenten in Brussel aan de basis van straathoekwerkprojecten. Naar aanleiding van de straatrellen in 1991 bleek dat een aantal migrantenjongeren veel zakgeld hadden. Dit geld zou verdiend zijn door seks met blanke mannen. Een aantal welzijnswerkers voelen zich aangesproken om dit fenomeen verder te bekijken; ze steken hun licht op in binnen- en buitenland. Al snel botsen ze daarbij op het straathoekwerk als beloftevolle werkvorm om rond dit fenomeen aan de slag te gaan. Zo krijgt het straathoekwerk ook in het Brusselse (jongens)prostitutiemilieu voeten aan de grond. Wat later volgen ook Antwerpen, Gent, Luik en Charleroi. Ook hier creëerde het veiligheidsdenken -niet in het minst via de toenmalige preventie- en veiligheidscontracten- een opening om met deze doelgroep te werken. We onthouden vooral dat dit niet alleen risico’s, maar ook kansen creëerde. Zo kon vanuit het straathoekwerk een nieuwe visie op prostitutiewerk ontstaan. Het monopolie van een abolitionistische houding (‘weg met prostitutie’) werd doorbroken ten voordele van een emancipatorisch denkkader waarin de gezondheid en het welzijn van de sekswerker centraal staat. Vanwaar die nieuwe kijk? Vanuit de keuze van het straathoekwerk om met een positieve benadering van de doelgroep dicht bij de jongeren te staan.
De doelgroep ontstempelen

En het straathoekwerk groeide verder op tot tiener. De werkvorm die zich oorspronkelijk richtte op de bovengenoemde doelgroepen ontdekte al snel dat er op straat meer groepen waren: daklozen, illegalen, vereenzaamden… Straathoekwerkers die zich oorspronkelijk richtten naar 1 doelgroep, ontmoetten al snel andere ‘gasten’.[ii] De sterke gerichtheid op specifieke doelgroepen werd dan ook in vraag gesteld. Bovendien werd meer en meer ervaren hoezeer een té strakke doelgroepenbenadering ook stigmatiserend kan werken. Rondhangende jongeren, hooligans, prostituées,… worden al snel bestempeld als de veroorzakers van overlast. Die associaties dreigden de positieve benadering van het straathoekwerk onder de mat te vegen. Vandaag kiest het straathoekwerk dan ook voor een andere doelgroepenomschrijving. “Het straathoekwerk werkt met mensen en groepen die sociaal overbodig zijn of zich zo voelen. Ze zijn geïsoleerd en eenzaam, ze worden genegeerd, ze zijn niet van tel en hebben het gevoel dat de wereld goed, en zelfs beter, zou draaien zonder hen.” [iii]
Verbinding verbroken

Doorheen die evolutie van het straathoekwerk werd haar missie steeds duidelijker. Inmiddels stelt het straathoekwerk zich tot doel om een brugfunctie te vervullen tussen enerzijds mensen die systematisch uitgesloten worden en de maatschappij anderzijds. Alleen als we deze mensen op een positieve manier benaderen en hen opnieuw proberen te betrekken, kunnen we hen steunen in het opnemen van hun maatschappelijk engagement. In onze huidige profileringsteksten bekennen we kleur. “Het straathoekwerk is een laagdrempelige professionele werkvorm van aanwezig zijn waarbij het respect voor de vragen, behoeften, waarden en de eigen verantwoordelijkheid van de doelgroepen de norm is.”[iv] De focus op het veroorzaken van overlast valt in deze omschrijving volledig weg. In de plaats daarvan komt het centraal zetten van de dynamiek tussen de gast en de maatschappij (of het ontbreken daaraan). Of deze groepen al dan niet overlast veroorzaken, wordt in het midden gelaten. Indien dit zo zou zijn, wordt de verantwoordelijkheid niet alleen bij de gast gelegd. Alleen als een maatschappij inspanningen levert om iedereen te betrekken, kan men verwachten dat mensen gemotiveerd kunnen worden om hun verantwoordelijkheden ten aanzien van de samenleving op te nemen.

Straathoekwerk in een notedop

Reeds van bij het ontstaan van het straathoekwerk in Vlaanderen werden de grondslagen van het straathoekwerk vastgelegd. Ook vandaag zijn die fundamenten nog aanwezig, zij het in een moderne en aangevulde vorm.
Actieve of offensieve benadering

Straathoekwerkers zoeken de doelgroepen op in hun ‘eigen’ milieu, ook wel ‘vindplaatsen’ genoemd. Mogelijke vindplaatsen zijn: de straat, pleintjes, cafés, VZW’s, wassalons, bij gasten thuis… Door veelvuldig op de vindplaatsen aanwezig te zijn, kan de werker contact leggen met de gasten. Dit proces van contact leggen met de doelgroepsleden neemt veel tijd in beslag. Het afstappen op gasten en je voorstellen is onvoldoende om een relatie aan te gaan. Het is het veelvuldig rondhangen en contact houden dat ervoor kan zorgen dat een vertrouwensrelatie ontstaat. Deze kennismakingsperiode duurt ongeveer 6 à 12 maanden. Een periode waarin de buitenwereld het werk van de straathoekwerker nauwelijks naar waarde weet te schatten. Het lijkt namelijk alsof de werker maar een beetje rondlummelt, een babbeltje doet en na het kloppen van de uren rustig huiswaarts keert. Deze periode is echter van primordiaal belang voor het uitbouwen van een professionele werking. Deze kennismakingsperiode moet ervoor zorgen dat de werker een genuanceerd beeld krijgt van wat zich afspeelt. Als straathoekwerker is het steeds belangrijk aandacht te hebben voor het referentiekader van de gasten. Goed straathoekwerk uit zich gedurende deze periode in het leren kennen van de buurt zoals ze door de gasten zelf ervaren wordt. Het onbevooroordeeld naar mensen toestappen geeft de werker en de gast de kans een eerlijke en onvoorwaardelijke relatie aan te gaan. Daar ligt de kracht van het straathoekwerk. Door zich letterlijk in de leefwereld van gasten onder te dompelen en deze leefwereld als uitgangspunt voor alle contacten te gebruiken, vallen mogelijke drempels tussen de gast en de straathoekwerker weg. Op die manier bereiken werkers alsnog mensen die er op één of andere manier niet in slagen aan te sluiten bij maatschappelijke voorzieningen.
Integrale benadering

De situatie van de doelgroep vraagt een integrale aanpak waarbij elke gast als totale persoon benaderd wordt. De kern van deze integrale benadering ligt in de vaststelling dat niemand benaderd wil worden als een optelsom van problemen. Integraal duidt hier dan ook op het verlangen van elke mens om als volwaardig aanzien te worden, en niet als een geheel van op te lossen problemen. Elke persoon heeft zijn of haar eigen mogelijkheden en tekortkomingen en alleen het aangesproken worden op zijn of haar mogelijkheden maakt de tekortkomingen bespreekbaar. Het louter focussen op problemen leidt al snel tot het categoriseren van personen aan de hand van hun problemen en het zijn nu net die mensen die hier niet (meer) op aangesproken wensen te worden. Het werken met de krachten van mensen en het openstaan voor positieve verhalen kan een ware relatie tot gevolg hebben en het is deze relatie die het straathoekwerk nastreeft. De straathoekwerker staat open voor de verhalen van de gast, of deze nu positief of negatief zijn. Op die manier is ook voor de persoon waarmee gewerkt wordt, duidelijk dat hij of zij niet over een probleem moet beschikken om een straathoekwerker aan te spreken. De uitgebreide kennismakingsperiode heeft ook tot gevolg dat integraal werken een tweede betekenis krijgt: het integrale duidt hier ook op de context van het doelgroepslid. Er kan gewerkt worden vanuit een volledig zicht op en contact met de gehele wijk, de peers, de familie… Op deze manier krijgt men een positieve invulling van de integrale benadering waarbij de probleemfocus wegvalt.
Positieve benadering

Zoals al gesteld veronderstelt een actieve benadering ook een positieve benadering. De nadruk ligt hier op het exploreren en hanteren van alle mogelijke groeikansen bij het doelgroepslid. Dit betekent dat hij of zij in alle aspecten aanvaard wordt: handelingen, taal, houding, waarden en normen,… Deze aanvaarding houdt echter op zich geen goedkeuring in. Het betekent wel dat de waarden en normen van de doelgroep aanvaard worden als een eigen keuze die gerespecteerd wordt. Gasten dragen zelf verantwoordelijkheid voor de keuzes die ze maken. Hierdoor wordt ook elk thema bespreekbaar. De gast kan zijn of haar verhaal doen bij de werker zonder dat er gevreesd moet worden voor een veroordeling. Maar de straathoekwerker mag geen confrontatie uit de weg gaan. In een eerlijk gesprek plaatst de werker zijn waarden- en normenkader tegenover dat van de gast (spiegelfunctie van de straathoekwerker) waardoor reflectie gestimuleerd wordt. Belangrijk is dat de gast zich hierbij in een veilige situatie bevindt: het gesprek gebeurt in zijn of haar milieu, de werker legt geen voorwaarden op, heeft niets te verdedigen en bevindt zich in een gelijkwaardige positie met de gast. Dat schept mogelijkheden tot eerlijkheid maar ook tot confrontatie. Binnen een gelijkwaardige relatie kunnen moeilijke thema’s hard gesteld en diepgaand bediscussieerd worden. De positieve benadering geeft op die manier de mogelijkheid om gasten zelf helpen om te gaan met hun verantwoordelijkheden en keuzes.
Structureel werken

Waar al het voorgaande betrekking heeft op het werken met de gast zelf, gaat structureel werken over het opbouwen en gebruik maken van een netwerk. Enerzijds heeft dit betrekking op het vinger aan de pols houden. Door dagdagelijks aanwezig te zijn weet het straathoekwerk wat er leeft op straat, wat de problemen zijn en waar de lacunes zich bevinden. Anderzijds nodigt het straathoekwerk uit tot het ontwikkelen van andere aangepaste methodieken op maat van de doelgroep. Uit signalen van het straathoekwerk en met medewerking van verschillende lokale partners zijn reeds verschillende initiatieven ontstaan (inloophuizen, spuitenruilprojecten, internet- of chatboxhulpverlening…). Deze signaalfunctie wordt tot op vandaag onvoldoende onderkend, door onszelf, maar ook door de welzijnssector en de overheid. Dat het straathoekwerk op dit moment meer erkenning krijgt is een goede zaak. Nu is het onze taak onze signaalfunctie nog meer op te nemen, in de hoop dat de erkenning ook in de toekomst zal inhouden dat onze stem serieus genomen wordt.
Onvoorwaardelijk straathoekwerk

Uit het voorgaande kan reeds opgemaakt worden dat straathoekwerk ontstaan is omdat bepaalde groepen en/of individuen niet (meer) bereikt worden door de maatschappelijke voorzieningen. De oorzaak hiervan valt niet éénduidig vast te stellen. Verantwoordelijkheden liggen zowel bij de cliënt als bij de voorzieningen. De vraag is alleen of we van cliënten kunnen verwachten dat zij zelfstandig drempels kunnen overbruggen. Stel dat ze dat inderdaad kunnen, zijn er dan nog wel redenen om over ‘cliënten’ te spreken?
Is het namelijk niet kenmerkend dat de meest kwetsbare groepen over de minste sociale vaardigheden beschikken om drempels te overbruggen, om hun weg te vinden, om zich te houden aan gestelde voorwaarden… Verdienen zij om deze redenen niet onze prioritaire aandacht? De laatste jaren merkt het straathoekwerk steeds meer en meer dat nu net deze mensen overal uit de boot vallen. De vraag is waarom. Ligt dit aan het feit dat met deze cliënten moeilijke bewijsbare vorderingen kunnen geregistreerd worden? Vragen deze mensen meer tijd dan beschikbaar is? Zijn deze mensen misschien –vergeef ons het woordgebruik- ‘onverbeterlijk’? Willen zij echt niet? Het straathoekwerk beantwoordt deze vragen niet maar wil ze wel levendig houden. Een maatschappij kan beoordeeld worden aan de manier waarop zij met haar meest overbodigen. Als hulp aan voorwaarden gekoppeld wordt en mensen kunnen niet aan deze voorwaarden voldoen, worden zij dan afgeschreven? Een kritische analyse dringt zich meer en meer op.
Tevens lijkt het straathoekwerk goed geplaatst om ook vragen te stellen bij de zeer actuele ontwikkeling om hulp meer en meer in termen van meetbare efficiëntie te rationaliseren. Want wat doen we met hulp aan mensen waarvan de resultaten moeilijk in meetbare effecten uit te drukken vallen? Zelf ervaart het straathoekwerk dat het onvoorwaardelijk aanwezig zijn voor mensen vruchten afwerpt. Maar zijn deze resultaten ook aantoonbaar? Cijferregistraties zijn veelal te beperkt om veranderingen in de levensloop van mensen op te meten. Experimenten met dagboekverslagen zijn beloftevol, maar alleszins minder praktisch met het oog op een snelle en hapklare verwerking.
De vraag is of dit ‘louter aanwezig zijn’ in de hulpverlening wel de aandacht krijgt die het verdient. Eerder dan een techniek of methodiek, zou het als onvoorwaardelijk vertrekpunt genomen moeten worden.[v] Indien een intakeprocedure zo uitgebreid wordt dat de tijd voor het werkelijke verhaal van de cliënt gereduceerd wordt tot enkele minuten, dan haken mensen af (zowel cliënten als hulpverleners). Is er nog tijd voor het verhaal van de cliënt? Valt een mens te omschrijven in duidelijk afgebakende problemen met daaraan gekoppelde oplossingstrajecten? En wil niet elke mens in de eerste plaats gehoord worden?
Het spanningsveld welzijn – veiligheid

Gezien het feit dat bijna 80% van de straathoekwerkers betaald worden via de veiligheidscontracten en gezien het feit dat wij voornamelijk werken met die groepen die als ‘overlastveroorzakers’ beschouwd worden, is het straathoekwerk groot geworden in een opvoedingsmilieu waar de spanning tussen welzijn en veiligheid voortdurend aanwezig was. Tijdens het verjaardagsfeest van het straathoekwerk verklaarde voormalig Minister van Binnenlandse Zaken en huidig Leuvens burgervader Louis Tobback onomwonden dat de oplossing voor het grijpen ligt: het Ministerie van Welzijn moet haar verantwoordelijkheid opnemen en het straathoekwerk overnemen van de Federale Regering. Los van het feit dat het straathoekwerk hier niet weigerachtig tegenover zou staan, moet er gekeken worden of er nog langer een probleem is. Indien niet, dan moet er ook geen oplossing gezocht moet worden.
Straathoekwerk sleutelt mee aan veiligheid

Niettegenstaande het feit dat de primaire doelstelling van het straathoekwerk wel degelijk welzijn is, werkt het straathoekwerk ook aan veiligheid. Veiligheid wordt steeds éénzijdig bekeken als een na te streven goed voor de middenklasse. De groepen waarmee het straathoekwerk werkt zijn evenzeer, zoniet zelfs meer, slachtoffer van onveiligheidssituaties. Als bijvoorbeeld gesteld wordt dat woonzones waar (illegaal) getippeld wordt, gebukt gaan onder verkeersoverlast en agressieve klanten dan zijn ook de prostitué(e)s zelf daar het slachtoffer van. Een werkvorm die deze mensen een luisterend oor biedt en hun belangen behartigt, is een werkvorm die ook aan veiligheid werkt.Tevens wil het straathoekwerk haar stem laten horen in het veiligheidsdebat omdat zij –naast repressieve maatregelen- pleit voor een welzijnsgerichte aanpak. Veel mensen voelen zich niet meer betrokken bij de samenleving. Het geloof in zichzelf en de positieve kanten van de samenleving is weg en dat is een voedingsbodem voor gevoelens van overbodigheid, depressie en wraak. Het gevolg hiervan is dubbel: deze bevolkingsgroepen zijn zowel ‘dader’ als ‘slachtoffer’ van overlast en onveiligheid. Jongeren die door de samenleving niet meer aanvaard worden, zetten niet alleen makkelijker de stap in de richting van overlast en onveiligheid, maar worden ook gedwongen te overleven op plaatsen waar zij makkelijker slachtoffer worden van onveiligheid.Straathoekwerkers trekken de straat op om met deze mensen contact te zoeken. Niet in de eerste plaats om hun problemen te gaan oplossen, wel om hen nabij te zijn. Mensen krijgen de mogelijkheid om hun verhaal te doen, om hun pijn te tonen, om op te scheppen over hun daden, … Zo toont de straathoekwerker dat ook zij van tel zijn, dat ook zij erbij horen. Dat innig contact kan leiden tot een aanpak van bepaalde problemen indien die persoon er op dat moment klaar voor is. Maar de kerndoelstelling van het straathoekwerk blijft aanwezig te zijn voor die mensen die de aansluiting met de maatschappij niet (meer) vinden. Door hen opnieuw te betrekken bij de samenleving, kunnen zij weer op hun verantwoordelijkheden aangesproken worden. En op die manier verhoogt het werken aan welzijn meteen ook de veiligheid.
Ook bij feest en jubel behoedzaam blijven

Het straathoekwerk heeft dus haar plaats binnen het veiligheidsdebat en zal deze ook niet uit de weg gaan. Het zou van naïviteit getuigen om blind te zijn voor de risico’s die daaraan verbonden zijn. Want de finaliteit van straathoekwerk is en blijft ‘welzijn’. We verduidelijken het belang van die stelling aan de hand van de recente opstoot van rellen bij onze zuiderburen. Toen bleek dat de rellen niet overwaaiden richting België, werd het straathoekwerk uitgenodigd bij –jawel- de premier. Want het straathoekwerk had rellen in België voorkomen en dat verdiende een pluim. Vanuit het perspectief van het straathoekwerk was het echter cruciaal de aandacht toe te trekken naar de kwetsbare positie van haar gasten. Naast overlast en onveiligheid, komt dan ook in de schijnwerper dat het straathoekwerk meegewerkt heeft aan een voor bepaalde groepen positiever klimaat. De pluim komt dan ook op de hoed van de werkers die constant aanwezig zijn gebleven bij die groepen die niemand anders meer bereikte. Het stemt ons dan ook uiterst hoopvol dat de premier het straathoekwerk erkend als welzijnsmethodiek met neveneffecten op het gebied van veiligheid. Ondanks dit gunstige gesternte, weet het straathoekwerk als geoefend koorddanser dat voorzichtigheid geboden blijft. Hoe doorslaggevend zijn bijvoorbeeld het behalen van ‘neveneffecten’ bij het toekennen van bestaansrecht en middelen? Indien op het einde van de meet de punten uitgedeeld worden, zal het straathoekwerk dan toch (ook) moeten aantonen dat ze rellen of ergernissen van hardwerkende burgers voorkomen hebben? Het straathoekwerk moet alleszins op haar hoede blijven voor een dominant veiligheidsdenken. Voor ze het goed en wel beseft, zaagt ze de tak af waarop ze zelf zit. Duidelijkheid is cruciaal. Het straathoekwerk kan (en wil) niet bewijzen dat het overlast heeft voorkomen. Indien het straathoekwerk zich te sterk laat inpakken in het veiligheidsdenken, kan bovendien haar bestaansrecht in twijfel getrokken worden vanaf het moment men een betere techniek of methodiek vindt om overlast te bestrijden. En ten slotte kan men middelen aan het straathoekwerk onttrekken indien overlastproblemen zich niet meer voordoen. Nochtans heeft straathoekwerk op zich geen uitstaans met overlastproblemen (tenzij onze doelgroep slachtoffer is). Overlast wijst niet per se op de aanwezigheid van restgroepen en vice versa. Het niet aanwezig zijn van overlast wil daarom niet zeggen dat er geen restgroepen kunnen zijn.Een mogelijke oplossing voor dit spanningsveld is dat het straathoekwerk ingebed wordt binnen het algemeen welzijnswerk. Wat de doelstellingen betreft, zit het straathoekwerk dan op zijn plaats en bevindt het zich in een structuur die mee kan verantwoorden waarom straathoekwerk in een bepaalde wijk nodig is, zonder dat overlast aan bod hoeft te komen. Deze inbedding zorgt ook voor een beter contact met het lokale sociale netwerk. Of misschien is er geen tussenoplossing nodig en erkent welzijn ons misschien wel als een welzijnswerkvorm.

Gaat en vermenigvuldigt u

Het straathoekwerk bestaat 20 jaar. Tijdens haar verjaardagsfeest kreeg het feestvarken ook een belangrijke opdracht mee: om tal van redenen moet het straathoekwerk zich als prille twintiger meer en duidelijker profileren. Toen Jezus 20 was, had hij zijn vechtpartij in de synagoge reeds achter de rug. De tijd dat het straathoekwerk zich opstelde als weerbarstige werkvorm met éénzijdige communicatie is voorbij. Elk kind heeft recht op zijn puberteit. Nu is het tijd om de dialoog aan te gaan. Jezus heeft het tot zijn 33ste getrokken. Wij zoeken langer door te gaan.

[i] BIJNENS, J., NIELANDT, B. en HAUGLUSTAINE, A., Probleemgebruikers van harddrugs: onderzoek naar de aantallen en kenmerken van probleemgebruikers in Limburg 1984-1985, Hasselt, CAD, 1985.[ii] Binnen het straathoekwerk worden cliënten gasten genoemd[iii] Visietekst Vlastrov, Doelgroep straathoekwerk, maart 2005[iv] Visietekst Vlastrov, Straathoekwerk en Vlastrov, definitie en missie, maart 2005[v] BAART, A., Een theorie van de presentie, LEMMA BV Utrecht, 2001
* BRON: http://www.straathoekwerk.be/. Alert, feb. 2006