In deze bijdrage vertrekt Lieven Jonckheere van het onderscheid dat heden, binnen het Human Resource Management, gemaakt wordt tussen twee types van evaluatie. Van het eerste type, de evaluatie die controleert, zijn de impasses heden voldoende bekend. Lieven Jonckheere toont hier echter dat ook het tweede type, de groeigerichte evaluatie, niet zonder gevaren is van het moment dat ze tot een ideologie ontaardt, volgens het motto "alles en iedereen kan beter". Deze tekst werd eerder al gepubliceerd in Cultuurcahiers van de Hogeschool Gent, VIII, 2005, pp. 113-130.
De gevaren van de evaluatie
Lieven Jonckheere[1]
dood van de filosofie
als 'verlangen om de waarheid te weten'
De waarheid, willen wij de waarheid weten? Er is een tijd geweest dat we in elk geval oprecht ons best deden om te doen alsof. Dat was de tijd van de filos van de sofia, de amateur of liefhebber van een bepaalde vorm van weten die enerzijds gebaseerd is op levenservaring, die dus een bepaalde vorm van levenswijsheid is, maar die anderzijds ook niet zonder relatie tot de waarheid zou zijn. Eeuwen en eeuwen leek de mens gedreven door een verlangen om te weten, om iets van de waarheid te weten.
Die filosofische tijd is voorbij. Na Wereldoorlog Twee werd immers duidelijk dat we al die tijd niets hadden willen weten van iets dat geen naam heeft en dat dan ook op de meest uiteenlopende wijzen benoemd is geworden als het pseudo-wetenschappelijk experiment van de Endlösung of de finale oplossing, het pseudo-religieuze ritueel van de holocaust of het brandoffer en de compleet zinloze catastrofe van de shoah of de vernietiging, waarvan een volk, het Joodse, respectievelijk het object, het slachtoffer en de materie is geworden. Dat de filosofie daarvoor geen verklaring klaar had, daarvoor geen troost bood en daarover niets zinnig te zeggen had, is wel eens geïnterpreteerd geworden als het teken van haar dood. Als God al dood was, dan lijkt met de shoah ook de filosoof gestorven.
geboorte van de evaluatie als
'verlangen om het genot te meten'
Heden kan de waarheid ons gestolen worden. Wat ons in plaats daarvan van langsom meer in zijn greep lijkt te krijgen, is het genot. En dus richt het verlangen om te weten zich daarop. Wij verlangen niet meer om iets van de waarheid te weten, die filosofische illusie zijn wij kwijt; wel verlangen wij om alles te weten over het genot, een nieuwe illusie, met misschien nog gevaarlijker gevolgen.
Het genot, wat is dat? In eerste instantie roept het woord iets idyllisch op, iets van rust; daaronder sluimert echter altijd iets duister en onvatbaar, iets kwaadaardig en glibberig, iets van een nachtmerrie.
Nemen we het voorbeeld van de shoah. Nadat we daarover zestig jaar lang zo goed als niets hebben willen/mogen/kunnen weten, neemt de mediatisering daarvan de laatste tijd dergelijke proporties aan dat het erop lijkt dat we eindelijk klaar zijn om de waarheid, over de feiten, te willen weten en om daaruit dan lessen te trekken. Maar is dat wel zo?
Dat de shoah plots zo mediageniek blijkt te zijn, lijkt mij eerder tegemoet te komen aan dat nieuw verlangen om alles te weten over het genot van al wie daar toen bij betrokken waren: daders en slachtoffers, maar vooral ook de koren die maar bleven herhalen dat ze 'het' niet hebben geweten. Waarom hebben de enen het gedaan, waarom hebben de anderen zich laten doen, waarom heeft men van alle kanten gedaan alsof men niets wist? Zoals bij kinderen vist ook hier het repetitieve, door geen antwoord bevredigbare 'waarom?' naar een duistere oorzaak die mensen doet doen wat ze niet willen en niet toestaat van te doen wat ze wel willen – het viseert een vorm van genot die sterker is dan onszelf. Welk duivels obsceen genot, welk miezerig klein genot, welk oeroud vergeten genot, welk nog onbekend nieuw genot heeft de verschillende partijen doen samenklitten op dat breekpunt in de geschiedenis? Dat is wat doet kijken naar en wegkijken van de shoah.
Iets vergelijkbaar lijkt mee te spelen bij de waarheidscommissie in Zuid-Afrika. De lezing in Studium Generale daarover heb ik jammer genoeg moeten missen. Ik herinner mij echter wel een tv-documentaire daarover, enige jaren geleden. Daarin schemerde door dat ook die waarheidscommissie uiteindelijk niet draaide rond de bekentenis van "de waarheid en niets dan de waarheid" – een juridische waarheid die nooit iets anders kan zijn dan de waarheid van de verschillende elkaar tegensprekende verhalen over wat er echt gebeurd zou zijn, het is nooit de waarheid van de feiten zelf, feiten spreken nooit voor zich – reden waarom ik die waarheid een 'symbolische constructie' noem. Het kritieke punt, waar de verschillende partijen maar niet met hun verstand bij konden en waarover ze dus allemaal even hevig verlangden om alles te weten, was dus niet die waarheid maar iets van de orde van het genot. Hoe meer in de feitelijke details werd getreden, hoe onbegrijpelijker de verhalen werden en hoe minder men zich daarin kon inleven – maar meteen ook: hoe groter ieders verlangen om dat wel te doen, om alles te weten over wat de verschillende partijen eigenlijk had gedreven en verbonden, over dat duistere genot dat blijkbaar sterker was dan henzelf.
Uiteindelijk reveleerde de waarheidscommissie vooral hoezeer mensen verteerd kunnen worden door het verlangen om alles te weten over een genot dat onmogelijk te vatten valt, en ook hoe onmogelijk het uiteindelijk is om zich daarmee te verzoenen – reden waarom ik dat een 'brok reële' noem. Met de symbolische waarheid van de verhalen over wat er 'echt gebeurd' is, valt soms nog te leven; met het reële van het genot van de verschillende partijen is dat al heel wat moeilijker.
Vandaag zal ik het echter niet hebben over de shoah of waarheidscommissies, maar over de evaluatie. De eerste vraag is uiteraard wat zo een saaie bedoening als de evaluatie in hemelsnaam te maken kan hebben met het verlangen om alles te weten over het genot, zoals dat op redelijk ergerlijke wijze tot uiting komt in de mediabelangstelling voor de shoah en op absoluut dramatische wijze in waarheidscommissies over de schending van mensenrechten? Mijn stelling is inderdaad dat ook de evaluatie in eerste instantie een poging is om alles te weten over het genot, maar dan wel een hyperbeschaafde, wetenschappelijk lijkende poging, waarbij men dat genot systematisch gaat meten. Eenmaal dat genot gemeten en geweten poogt men het te beheersen door het te becijferen. Gehuld in dat pseudo-wetenschappelijk kleedje van de statistiek is de evaluatie heden zelfs op weg om een der belangrijkste kenmerken van onze postmoderne beschaving te worden. In een bepaald opzicht kunnen we ze bestempelen als een symptoom, maar dan wel eentje dat alles in huis heeft om zich op te werken tot een nieuwe culturele institutie, naast de traditionele instituties van kunst, wetenschap en religie. Zal de evaluatie slagen waar de filosofie faalde? Wordt zij haar opvolgster? Mogen we weldra roepen: "De filosofie of het verlangen om iets van de waarheid te weten is dood; leve de evaluatie of het verlangen om alles te weten over het genot!"?
psychoanalyse en andere 'onmogelijke beroepen'
niet alles is evalueerbaar op dezelfde wijze
Heden worden we allemaal geëvalueerd in al wat we doen. Dat is een feit. Tot voor kort bekeek ik dat hele gedoe op afstandelijke wijze, met een ironisch oog – de evaluatie kon mij en wat ik deed niet echt raken. Tot mij plots geruchten ter ore kwamen over een op til zijnde evaluatie van wat men met een vage term 'de psychotherapieën' noemt, waaronder dan meteen ook de psychoanalyse zou vallen. In het spoor van de affaire Dutroux, omwille van het gevaar van charlatanisme en sektevorming[2], moest ook daarin maar eens klaarheid worden geschapen, in het belang van de consument.
Het principe van de evaluatie van psychotherapieën lijkt eenvoudig. Men vertrekt van een diagnose van psychische problemen of symptomen in termen van observeerbare gedragsstoornissen (disorders of behavior) – dat moet toelaten om die stoornissen te klasseren volgens de principes van de DSM-IV.[3] Eenmaal een complex vertakt psychisch probleem gereduceerd tot een eenvoudige, klasseerbare gedragsstoornis (of eventueel een combinatie daarvan), kan men beginnen dromen om al wat men psychotherapeutisch noemt terzelfder tijd langs twee kanten te evalueren.
Om te beginnen moet geëvalueerd worden hoe groot de kans is dat deze of gene gedragsstoornis kan rechtgetrokken worden door deze of gene vorm van psychotherapie. Deze indicatie of metafoor – in de zin van 'deze therapie voor deze stoornis' – moet gebeuren vanuit een derde, objectief genoemd punt, dat buiten elke specifieke psychotherapie valt, en dat slechts de geneeskunde zou kunnen zijn, die in dit geval vertegenwoordigd wordt door de psychiater. Volgens de Belgische wet is de geneesheer trouwens nog altijd de enige die de titel 'therapeut' mag voeren, wat betekent dat alle vormen van therapie, inclusief de psy-therapieën, eigenlijk zijn privilege zijn. Wie zich 'psychotherapeut' noemt zonder medische opleiding bezondigt zich in feite aan onwettige uitoefening van de geneeskunst.[4] Hoe dat ook zij, men lijkt te willen vermijden dat we bij het begin onze eigen therapeut zouden kiezen en op het einde onze eigen woorden. Alsof men redeneert: Uw symptoom heeft U niet zelf gekozen, het is een ziekte die U overviel, en dus moet U ook niet Uw therapie zelf kiezen. Of de keuze van Uw symptoom is in elk geval zo verkeerd, dat men er meteen vanuit gaat dat U ook wel de verkeerde therapie zal kiezen. De psychoanalyse redeneert omgekeerd: het is juist omdat ze er van uitgaat dat wij ons symptoom wel zelf hebben gekozen – en niet eens zo slecht, vermits we daarin blijk geven van enig savoir faire met het reële van het genot –, het is juist daarom dat het zo belangrijk is dat een analyticus vrij kan gekozen worden.
Anderzijds moet ook geëvalueerd worden of de aangewezen psychotherapie haar beloften heeft ingelost, in welke mate ze orde op zaken heeft gesteld in het gedrag. Heeft ze voldoende duidelijke, dit is voldoende duidelijk meetbare gedragsresultaten geboekt – en dat liefst op zo kort mogelijke termijn, efficiency dus of het behalen van een maximaal effect met een minimum aan kosten of verlies. Dit tweede luik, van de evaluatie van de resultaten, laat de geneeskunde graag over aan de algemene psychologie, die men momenteel volop bezig is met smeden binnen de universiteit. Dat is dan vooral een kwestie van vragenlijsten en statistieken. Vragenlijsten vereisen dat we op het einde van een psychotherapie bereid zijn, of in staat, om onszelf compleet te aliëneren in de woorden van een Ander die alles kan benoemen. Alsof men wil vermijden dat we op het einde van een psychotherapie zouden geconfronteerd worden met het gat in het weten over onszelf, met de verplichting om daar iets uit te vinden, om de taal of het gegeven weten te forceren. Van die statistieken zei Churchill ooit dat hij er slechts vertrouwen in had in de mate dat hij ze persoonlijk had vervalst.
Een aantal vormen van psychotherapie leent zich nu inderdaad tot dergelijke reductionistische gedragsmatige en vervalsende statistische evaluatie van indicaties en resultaten. Dat is bij uitstek het geval voor het behaviorisme en de daardoor geïnspireerde gedragstherapie, zowel in haar pure vorm als in haar combinatie met het cognitivisme (de zelfhypnose van het positief denken). Van die gedragstherapie kan men zich echter afvragen of het daarbij eigenlijk nog wel om 'psychotherapie' in de eigenlijke zin van het woord gaat. Om te beginnen verwerpt ze zelf al expliciet de 'psy' factor, ze werkt enkel op waarneembaar gedrag. Maar gaat het hier überhaupt nog om iets als 'therapie'? Of mogen we meteen radicaal stellen dat het behaviorisme niet leidt tot enige vorm van therapie, maar tot een permanente vorm van evaluatie, evaluatie van het gedrag? Omgekeerd zouden we ook kunnen stellen dat het behaviorisme slechts één therapeutische techniek kent, en dat is de permanente evaluatie. Daaruit vloeit dan voort dat ze zich op quasi 'natuurlijke' wijze leent tot de evaluatie: gedragstherapie is evaluatie voor, tijdens en na. De horizon van de gedragstherapie is dan ook de expliciet toegegeven totalitaire sociale utopie van de preventie van elk probleem, 'psy' of ander, via een permanente evaluatie – die elke vorm van therapie, 'psy' of andere, overbodig zou maken.
Psychoanalyse is iets anders. In haar therapeutische toepassing vormt ze allesbehalve een permanente evaluatie van het subject en zijn symptomen. Bijgevolg leent ze zich ook niet op 'natuurlijke' wijze tot de externe evaluatie van haar ingang en uitgang: er is geen continuïteit met de evaluatie van haar indicaties door het meesterdiscours van de medische diagnostiek en evaluatie van haar resultaten door het universitaire discours van de psychologische statistiek. Mijns inziens zal de psychoanalyse slechts evalueerbaar zijn binnen het heersende medisch-statistische Procrustesbed, als ze haar eigenheid verloochent en dus geen psychoanalyse meer is. Ieder analyticus staat voor de keuze: ofwel maakt hij van de psychoanalyse totaal iets anders dan ze is, wordt ze een vorm van therapie als alle andere, een vorm van gedragstherapie, en wordt ze als dusdanig evalueerbaar – ofwel laat men de verschillende psychoanalytische gemeenschappen de verantwoordelijkheid om een onuitgegeven vorm van evaluatie uit te vinden die rekening houdt met de specificiteit van haar object, middelen en ervaring.
Op dat punt heeft de psychoanalyse misschien zelfs een voorbeeldfunctie, zoals dat heden heet, voor twee andere 'praktijken' van het subject, die door Freud ooit samen met het Kurieren (therapie) bestempeld werden als 'onmogelijke beroepen', namelijk Erziehen (opvoeding) en Regieren (politiek). In de mate dat ook opvoeding en politiek ons raken in het reële van ons genot en zich dus niet beperken tot een loutere beïnvloeding van ons gedrag, zijn zij evenmin als de psychoanalyse evalueerbaar in hun kern. Als docent aan de Hogeschool Gent stel ik inderdaad vast dat ook in het onderwijs het besef groeit dat we voor de keuze staan: ofwel de eigenheid van het onderwijs laten schieten teneinde dat volledig evalueerbaar te maken – ofwel het onderwijs de verantwoordelijkheid laten om zijn eigen evaluatie uit te vinden, die dan gelijk hoe in het teken zal moeten staan van het behoud van 'de oorzaak van de overdracht van leerlingen op leraars'. Maar ook de hedendaagse politicus lijkt af te stevenen op een vergelijkbare keuze: zijn act laten afhangen van een permanente kwantitatieve evaluatie door de publieke opinie of de administraties – of zijn verantwoordelijkheid nemen, vanuit iets als een eigen verlangen.[5]
HRM en twee paradigma's van evaluatie
Het is dus in eerste instantie omdat ik mij daardoor plots bedreigd heb gevoeld in mijn bestaansrecht als psychoanalyticus, dat ik mij ben gaan interesseren voor de evaluatie. Merkwaardig genoeg ben ik mij ook slechts op dat moment bewust geworden dat ik mij daarmee eigenlijk al een hele tijd bezig hield, maar dan op quasi-filosofische wijze, dus zonder daardoor gegrepen te zijn. Als houder van het universitaire diploma van doctor in de psychologie geef ik alle zogenaamd 'psychologische vakken' in het Departement Handelswetenschappen en Bestuurskunde van de Hogeschool Gent. In de marge daarvan draai ik ook al heel wat jaartjes mee in cursussen Human Resource Management. Het is inderdaad in dat kader dat ik voor het eerst kennis heb gemaakt met de evaluatie.
Wat is Human Resource Management of HRM?[6] Dat is een poging om een integrerend kader te scheppen voor vijf activiteiten die nodig lijken, opdat een groep mensen een tijdlang zou kunnen samenwerken. Ik som ze snel even op: Rekrutering & Selectie (heden vaak ook een kwestie van Ontslag & Outplacement); Vorming, Training & Opleiding; Veiligheid & Gezondheid (stress bijvoorbeeld); Sociale Relaties (onderhandelingen met vakbonden); en tenslotte dus ook Evaluatie & Beloning.
Ik beperk mij hier tot de evaluatie. Het HRM-discours onderscheidt doorgaans twee wijzen van evalueren, twee paradigma's terzake. Enerzijds is er de klassieke evaluatie, die niet veel meer is dan een vorm van controle van de output, van de kwantiteit en kwaliteit van de productie of de diensten. In principe gebeurt deze controle in functie van een billijke vergoeding (loon naar werk). Anderzijds is er de hedendaagse evaluatie. Deze is niet meer direct gericht op de groei van de productie, maar op die van ons Self, ze wil de zelfontplooiing bevorderen – voor een mens zou dit immers de grootste belonende, motiverende waarde hebben. Vroeger wou men de productie doen groeien via controle, nu wil men ons doen groeien als persoon maar dan via een andersoortige evaluatie. Daarover straks meer, maar toch eerst iets over die controle.
McDonaldization als terugkeer van industriële controle
Controle zou voorbijgestreefd zijn. "Wij willen U niet meer controleren!", verkondigt het HRM luide. Desondanks moeten we vaststellen dat de controle nog lang niet haar laatste woord heeft gesproken. Wat is echter die controle, vanwaar komt ze? Controle vormde de hoeksteen van de zogenaamde 'moderne' of 'industriële' maatschappij, die grosso modo de Westerse maatschappij is van voor de twee wereldoorlogen. Na die wereldoorlogen zijn we een tijdperk ingetreden dat we 'postmodern' of 'postindustrieel' noemen, omdat nog altijd niet duidelijk is in welke tijd we eigenlijk leven. Wel is duidelijk dat een van de meest opvallende en merkwaardige kenmerken van onze tijd, een symptoom van de postmoderne tijd, bestaat uit de massale, oncontroleerbare en cynische terugkeer van moderne fenomenen, zoals bijvoorbeeld de controle.
Deze vormt inderdaad de harde kern van het fenomeen waarvoor de Amerikaanse socioloog George Ritzer in 1992 de nieuwe betekenaar McDonaldization uitvond.[7] Heden weet een kind dat McDonald's staat voor de rationele organisatie van het voederen van mensenmassa's. Die rationele organisatie bestaat in de maximalisatie van de efficiency, de calculability (berekenbaarheid), predictability (voorspelbaarheid) en vooral control, teneinde de klant of consument een minimale standaardkwaliteit te garanderen van zowel het product als de dienst. Wat echter vooral opvalt, bij deze terugkeer van de controle, is dat ze Honbeschaamder en cynischer doorgevoerd wordt dan ooit tevoren. In onze postmoderne tijd, met een HRM discours dat beweert niets meer te willen weten van controle, schreeuwen geMcDonaldiseerde bedrijven en instituties ons bij wijze van geruststelling op grote reclamepanelen van de daken dat zij alles en iedereen van naaldje tot draadje controleren. En zeg nou zelf, kleine man en vrouw daar beneden op straat, wat is daar eigenlijk op tegen als dit voor het grootst mogelijke aantal het grootst mogelijke geluk garandeert van een eetbare, op tijd geleverde hamburger?
Men kan daar een soort ideologisch bezwaar tegen koesteren, zoals dat al te vernemen viel tegen het eind van de moderne tijd, en dat ook nu nog tot op bepaalde hoogte de afwijzende houding van de vakbonden tegen elke vorm van evaluatie blijft inspireren. Controle is inderdaad dé garantie voor de productie van de zogenaamde Mehrwert (meerwaarde) in het profijt van één partij, zijnde de kapitalist. De neo-weberiaan Ritzer redeneert op dit punt echter al een flink stuk praktischer. Hij toont op overtuigende wijze dat de doorgedreven rationaliteit op één gebied altijd 'irrationele' effecten heeft op een of meerdere andere gebieden. Bijvoorbeeld de McDonaldisering van onze eetcultuur zou deels verantwoordelijk zijn voor de ontregeling van de landbouw. Uiteraard vormt deze zelf geïnduceerde chaos dan het gedroomde voorwendsel om ook die sector te gaan McDonaldiseren, om ook daar de beperkte rationaliteit van de maximale efficiency, calculability, predictability en control te implementeren – met ook weer onvoorzienbare irrationele neveneffecten op weer andere gebieden.
Dergelijk rampscenario lijkt overigens ook niet ondenkbaar op het gebied van de zogenaamde 'geestelijke gezondheidszorg', indien men ook daar zou proberen, zoals men effectief van plan lijkt, om een minimale standaardkwaliteit van diensten en resultaten te garanderen, via de controle van de toegang tot en het resultaat van de psychotherapie. Wat zullen de irrationele effecten op de geestelijke gezondheid zijn, als mensen nog slechts terechtkunnen bij dergelijke maximaal efficiënte, berekenbare, voorzienbare en controleerbare McTherapies – zoals cognitivistische gedragstherapieën nu al zijn? Er wordt wel eens gevreesd dat dit zal leiden tot de terugkeer van hysterische epidemieën, maar dan op veel massaler, cynischer en minder controleerbare schaal dan voorheen. Ik verwijs naar de Coca-Cola vergiftigingswaan van een aantal jaren terug in de Verenigde Staten.
obsessionele weerstanden tegen controle
In elk geval, good old control is back van nooit echt weggeweest te zijn, als harde kern van de McDonaldisering die heden bezig is met de rekolonisatie van elk gebied van onze beschaving. We moeten ons dus zorgen blijven maken over die controle. En dat niet alleen omwille van de irrationele economische effecten, zoals Ritzer die aanduidt. Ook psychologisch, bij de werknemers, blijkt controle een remedie te zijn die erger is dan de kwaal die ze wil bestrijden. Dat leert ons het hedendaags HRM.
Wat heeft dat HRM dan wel tegen controle, tegen de dreigende regressie van de evaluatie tot louter controle? Heeft dat te maken met een fundamenteel humanistische bekommernis? Is dat dus omdat het "onmenselijk zou zijn om de mens te reduceren tot een radertje in de machinerie van de organisatie"?[8] Dat hoort men het HRM inderdaad wel eens verkondigen. Achter dat humanistisch masker blijkt het HRM echter vooral bezorgd over de averechtse 'psychologische' effecten van die controle, en daarmee samenhangend haar uiteindelijke ondoelmatigheid om een betere performance en dus de meerwaarde te garanderen. Het HRM laakt de controle niet op ideologische gronden, omdat ze enkel in dienst staat van de maximalisatie van de meerwaarde voor één partij, maar wel op realistische gronden, omdat ze uiteindelijk altijd blijkt te fungeren als een rem op de ongebreidelde productie van die meerwaarde voor iedereen samen. Het HRM wijst inderdaad op een aantal averechtse, contraproductieve effecten van die zogenaamd 'dehumaniserende rationaliteit' van de controle.
Daarvan was al meteen iets merkbaar in de industriële tijd, bij de implementatie van de lopende band in de automobielindustrie door Henry Ford, vanuit het zogenaamde scientific management of Taylorisme. Het is echter pas vandaag dat die averechtse effecten massaal tot uiting beginnen komen, in antwoord op de massale terugkeer van de controle onder allerlei onbeschaamder gedaantes, zoals de McDonaldization, maar bijvoorbeeld ook Business Process Reengeneering.
Het principe van de lopende band is bekend: de opsplitsing van het arbeidsproces in minimale eenheden (atomisering), met het oog op een minimum waste van beweging en tijd. Probleem is echter dat zulks elk gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid doet verdwijnen. Gevolg daarvan is dat men moet beginnen controleren. En vanaf dat moment kunnen de problemen beginnen.
Als we ons gecontroleerd voelen, gaan we van langsom minder onszelf controleren; we gaan er met onze klak naar slaan en er rollen van langsom meer defecte producten van de lopende band. En dus wordt de controle verhoogd. En gaan we onszelf nog minder controleren. Etcaetera. De moraal is dan ook dat wie begint te controleren, uiteindelijk van langsom meer tijd en energie zal moeten steken in de controle niet alleen van de arbeiders maar bovendien ook nog eens van de kwaliteit van de productie. Kortom: the economies of extended division of labour (de lopende band dus, met als doel de maximale controle!) tend to be offset by the dis-economies of management control structures.[9]
Tegenover controle aan de lopende band is ook een andere, paradoxale reactie mogelijk, bestaande uit een soort overidentificatie met de controlerende instantie: we gaan ons katholieker dan de paus gedragen. Alsof we zouden zeggen: "Aha, gij wilt ons controleren? Goed, wij gaan U die moeite besparen door onszelf beter te controleren dan gij dat ooit zoudt kunnen doen!" En vanaf dat moment blijkt niets nog goed genoeg. Dit is het principe van de stiptheidsactie. Als alles eens volgens het boekje gebeurt, dan blijkt uiteindelijk geen enkel product nog van de band te rollen. Commitment as dissent heet dit in de organisatiekunde.[10]
Controle door de Ander kan dus leiden tot twee tegengestelde reacties: ofwel laten we alle zelfcontrole varen en schuiven we alle verantwoordelijkheid daarvoor door naar de Ander, die uiteindelijk heel zijn zuur verdiende meerwaarde terug in die controle moet pompen – ofwel gaan we onszelf overcontroleren, zodat uiteindelijk niets meer te controleren valt door de Ander. Vanuit de psychoanalyse kunnen deze twee reacties gekaderd worden als de twee polen van een 'obsessionalisering' van de verhouding tot de grote Ander. Ik ga daar niet verder op in.
Het HRM betoont zich echter niet alleen bijzonder gevoelig en begripvol voor de obsessionele weerstand tegen het gecontroleerd worden bij werknemers, maar ook voor de weerstand tegen het moeten controleren bij managers: controleren is the least liked managerial activity[11]. Merendeel maakt zich daar dan ook snel even van af. Speelt daarin de vrees mee voor het verlies aan loyaliteit, onder de vorm van de zojuist geschetste obsessionalisering? Heeft dat te maken met de vrees om zelf geëvalueerd te worden op zijn evaluaties, de vrees dus voor de evaluatie van de evaluatie – een der zogenaamde 'kerncompetenties van de manager' zou inderdaad juist zijn 'moed om te evalueren' zijn … Wat de ware reden moge zijn van de weerstand om te controleren, laat ik hier in het midden.
evaluatie als groeimiddel
Hier interesseert mij meer de obsessionele weerstand daartegen bij werknemers. Op het eerste zicht lijkt die vanzelfsprekend, een uiting van realisme zelfs, vermits controle objectief gesproken toch meestal in hun nadeel uitdraait. Desalniettemin komt het HRM-discours toch nog op de proppen met een 'diepere reden' voor weerstand tegen controle, een 'psychologische' reden dus. We zouden ons niet verzetten tegen de evaluatie an sich, zegt men, maar enkel tegen een louter controlerende evaluatie. We verzetten ons dus enkel tegen controle, omdat we op een andere, ernstiger manier geëvalueerd willen worden – een manier die toelaat om te groeien, om ons te ontplooien. Verondersteld wordt dus dat de mens in de grond van zijn hart niets anders verlangt dan te groeien, en dat het wondermiddel om dat verlangen te realiseren de evaluatie is. We verlangen om geëvalueerd te worden omdat we verlangen om te groeien.
Vanwaar komt echter die obsessie met de groei, die overtuiging dat het diepste verlangen van de mens is om te groeien, en te blijven groeien? En wat moet er dan in godsnaam alsmaar blijven groeien?
humanistische psychologie en Self
Daarvoor moeten we even een ommetje maken langs de humanistische psychologie. Ik wees al even op de humanistische inspiratie van het HRM, dat niet meer uitgaat van de mens-machine van La Mettrie, maar van de mens-mens van Maslow.
Hier te lande werd de humanistische psychologie inderdaad vooral bekend, en populair, via de motivatietheorie van Maslow, zoals geschematiseerd in de bekende behoeftepiramide.[12] Even een kleine schets, ter herinnering. Op het laagste niveau situeren zich de zogenaamde 'biologische behoeften' van het zelf- en soortbehoud – het behaviorisme beperkt zich tot dit niveau. Eenmaal deze bevredigd, kunnen de 'sociale behoeften' van zich laten horen, met het verlangen om erbij horen, bij de gelijken én bij de leider. Ik ga snel, ons interesseert hier enkel het hoogste schavotje der 'psychische behoeften'. Cruciaal daarin is het onderscheid tussen de behoeften van het Ego (Ik) en die van het Self (Zelf, dat ook wel eens I wordt genoemd). Dat onderscheid katapulteert ons meteen in het hart van de verbeten broederstrijd tussen de twee bijzonderste vormen van Amerikaanse psychoanalyse, de egopsychology en de selfpsychology, om het toppunt van humanistische psychologie te belichamen, om dus hun vlag te mogen planten op de spits van de behoeftepiramide. Wordt de kern van het wezen van de mens gevormd door het Ik of door het Zelf? De selfpsychology heeft het uiteindelijk gehaald. Voor een beter begrip van het statuut van de groei in de hedendaagse evaluatie, is een woordje uitleg nodig over dat psychologisch onderscheid tussen Ik en Zelf.
Het Ik is een stabiel of statisch gegeven. Het wordt immers slechts gedreven door de narcistische of imaginaire behoefte aan bevestiging door de ander gelijke, of het eigen spiegelbeeld, dat we goed zijn zoals wij zijn. "I’m ok, you’re ok!", met de titel van de bestseller van Harris midden de jaren zestig. De onvermijdelijke agressieve weerbots van dergelijke duale verhouding laat nooit lang op zich wachten: "Ik ben misschien niet ok, maar gij ook niet!".
Het Zelf staat daarboven. Het is niet gericht op stabiliteit, op dezelfde blijven, via de bevestiging van de ander. Maar het zou gedreven worden door het verlangen om altijd anders te worden, door een ongebreidelde drang tot groei – groei die zou bestaan in de realisatie van onze sluimerende mogelijkheden, de actualisatie van ons potentieel. Kortom, ons Zelf is ons groeipotentieel, en een mens zou maar tevreden zijn als hij het onderste uit de kan van zijn Zelf kan halen: zelfrealisatie of zelfactualisatie heet dat.
HRM en
management van de competenties van het Zelf
& identificatie van groeibehoeften
Welnu, het is precies dat Zelf van de selfpsychology dat de ultieme human resource van het HRM vormt – en dat in beide betekenissen van het woord resource. Enerzijds zou ons Zelf een soort 'natuurlijke rijkdom' zijn, een schier onuitputtelijk lijkende energiebron. Anderzijds zou het ook een 'vat vol vindingrijkheid' zijn, een arsenaal aan listen – zoals werd verhaald over Odysseus, die uit elke impasse een uitweg wist te vinden. Het Zelf is dus de energie én de Odysseus in ons.
Ik wijs er graag op dat ook hét buzzword, of de meesterbetekenaar, bij uitstek van het huidig HRM, namelijk competence, uit de selfpsychology stamt. Die competentie is inderdaad een der bijzonderste kenmerken van het Zelf. In het HRM zelf weet eigenlijk niemand goed wat daarmee juist wordt bedoeld. In het beste geval komt men, na enig zoekwerk, altijd weer uit bij een ophefmakend artikel uit 1973, van de Amerikaanse psychoanalyticus David McClelland. Daarin wordt, een beetje warrig weliswaar, betoogd dat ego development een kwestie zou zijn van a general kind of competence which develops with age and to a higher level in some people than in others[13] – wat eigenlijk neerkomt op een variant op het Orwelliaanse All animals are equal but some are more equal than others.
Doch dit terzijde. Onthouden we vooral dat de meesterbetekenaar van het HRM het Zelf is, het Zelf als bron van energie en vat vol vindingrijkheid, als groeipotentieel, als competentie. In die steelse overname van het Zelf komt het HRM minstens de verdienste toe van op quasi-cynische wijze geëxpliciteerd te hebben wat bij de therapeutische toepassing van de selfpsychology zelf meestal met de mantel der liefde bedekt wordt – en dat is dat het Zelf zich niet vanzelf ontplooit, doch slechts via management door de Ander, doordat het op een of andere wijze 'beheerd', 'beheerst', 'geleid', 'gemanipuleerd' worden. Wat management echter ook moge zijn, het komt uiteindelijk altijd neer op een vorm van permanente evaluatie. Management is evaluatie, evaluatie is de kern van management.
Hoe gaat dat nu concreet in zijn werk, management van de ontplooiing van het Zelf via evaluatie? Dat is niet meer een kwestie van controle van de kwantiteit en kwaliteit van de output. Focus van evaluatie wordt de wijze waarop de input, waaronder onze eigen resources, wordt aangewend om een bepaalde output te realiseren. Hoe wendt U bijvoorbeeld de competenties van Uw Zelf aan? Centraal staat dus de economie van het transformatieproces, de efficiency. Maar uiteindelijk is die efficiency toch ook weer niet het ultieme doel. Evaluatie moet uiteindelijk altijd leiden tot de identificatie van 'groeibehoeften' of 'verbeterpunten' (zoals dat schoolmeesterachtig heet voor al wie nog onvoldoende affiniteit heeft met het psychologiserende jargon). Wie niet groeit, regresseert; wie zich niet verbetert, verliest zijn prestatiemotivatie en zijn identificatie met de organisatie, zijn commitment. De mens moet dus groeien, groeien en nog eens groeien[14] – en dat kan slechts door evaluatie, evaluatie en nog eens evaluatie.
evaluatie, Zelfdrang en burnout als melancholie
Dit zou dan het happy end kunnen zijn van een postmodern sprookje: "En ze groeiden nog lang en gelukkig, en werden ZichZelf … dankzij de evaluatie". Daar is echter niets van aan. Er is immers een probleempje – dat te maken heeft met het delirante karakter van wat ik hier, in het Frans, een heuse pousse-au-Soi zou willen noemen.
Als ik die zelfpsychologische, humanistische overtuiging dat de mens gedreven zou worden door een drang om ZichZelf te worden bestempel als een delirante pousse-au-Soi, dan is dat naar analogie met wat Lacan de pousse-à-La-Femme van de paranoïcus noemde. Een paranoïcus kan er inderdaad heilig van overtuigd zijn dat hij onderhevig is aan een verandering tot vrouw, door allerlei duistere machinaties van buitenaf, die uiteindelijk blijken uit te gaan van niemand minder dan God zelf die hem als Vrouw wil. Neurotici beelden zich graag in dat zulks het toppunt van narcistisch genot moet zijn, dat de paranoïcus, eenmaal De Vrouw van God geworden, nog lang en gelukkig met zijn God zal leven. Daar is echter niets van aan. De Vrouw van God zijn is nu eenmaal geen pretje. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het boek van Schreber, waarop Freud heel zijn theorie en Lacan een deel van zijn theorie over de paranoia heeft gebaseerd. Schreber brengt daarin het pijnlijke relaas van zijn vernederende ervaringen met een God die hem eerst teken had gegeven dat hij hem wel zag zitten als Vrouw, maar die zich uiteindelijk van hem heeft afgekeerd, om hem uiteindelijk in de zwartste ellende achter te laten.
Welnu, als men vertrekt van de veronderstelling dat de actualisatie van Het Zelf in het humanistisch discours van de selfpsychology een even delirante idee is als de incarnatie van De Vrouw in het psychotisch discours van de paranoia, dan zou het inderdaad wel eens kunnen dat de mens van het humanisme hetzelfde lot beschoren is als de paranoïcus, en dat hij dus op analoge wijze moet ontdekken dat ook ZichZelf zijn niet het einde is – of eigenlijk: wel het einde is. Vlak voor de top van de behoeftepiramide van Maslow, net wanneer hij dankzij alle evaluatie op het glorieuze punt staat om eindelijk ZichZelf te worden, blijkt de mens immers in een zwart gat te kunnen tuimelen. Van bovenuit gezien ontpopt de piramide zich tot een vulkaan. Burnout luidt het dan, met weer zo een HRM-buzzword.
Wat is burnout?[15] In 1986 brachten statistische analyses Maslach ertoe om drie klachten te groeperen tot een nieuwe syndroom. Dat was dan in eerste instantie een emotionele uitputting, bestaande uit de afwezigheid van echte gevoelens. Daarbij voegt zich een depersonalisatie tengevolge van het wankelen van de identificatie van de werknemer met zijn functie en het bedrijf, die tot uiting komt in een anti-kwalitatief cynisme tegenover producten en klanten. And last but not least is er het als zeer bedreigend ervaren gevoel van verminderde personal accomplishment of het gevoel niet meer competent te zijn en dus niet meer te kunnen groeien – alsof het Zelf zou zijn lekgeslagen en leeggebloed, en men dus geen energie en listen meer over heeft om het telkens weer opdoemende reële (if anything can go wrong, it will) nog maar eens een keertje te slim af te zijn.
Er is wel eens gesuggereerd geworden dat dergelijke burnout een nieuw type 'endogene' depressie zou zijn, ingevolge een of andere duistere stoornis in het hersenmetabolisme. Dat is niet mijn idee. Ik heb eerder de indruk dat burnout, zeker in ernstige gevallen, een postmoderne variant kan zijn op wat al bij de oude Grieken bekend stond als 'melancholie' of 'zwartgalligheid'. Heden wordt de term melancholie nog altijd gebezigd, voor een vorm van psychose, die onder andere gekenmerkt wordt door onrealistisch doch niet weerlegbare zelfbeschuldigingen die samen te vatten vallen als een omkering van Nietzsche's bekende Menschliches, allzu Menschliches: "Al het menselijke is mij vreemd geworden. Ik ben geen mens meer. Ik ben een beest, een plant, een steen, een onding, een zwart gat …"
Zeventig jaar voor Maslachs identificatie van het fenomeen van burnout had Freud van die melancholie de structuur in kaart gebracht. Daarin beantwoordt de onuitstaanbare litanie over de eigen onmenselijkheid aan "de schaduw van het verloren object die op het Ik is gevallen, waardoor dat Ik door een bijzondere instantie (het Boven-Ik) kan beoordeeld worden als een object". Voor het geval van burnout vertaal ik dit als een identificatie met het zwart gat dat de mens in de grond van zijn Zelf is. Want inderdaad, de hele Selfmythology verduistert iets, iets dat Freud het 'onbewuste' noemt en Lacan het 'gedeeld subject', en dat erop neerkomt dat de mens eigenlijk geen identificeerbare kern van zijn wezen heeft. In de kern van zijn wezen is de mens een gat. Om te beginnen geldt zulks al voor het lichaam. Bij nadere beschouwing is het lichaam inderdaad niet veel anders dan een samenraapsel van vitale gaten (mond, anus, ogen, oren, genitaliën), die door Freud 'erogene zones' worden genoemd in de mate dat daaruit 'partiële driften' opwellen, met een genot dat ervoor zorgt dat we die gaten ook gebruiken wanneer we ze niet nodig hebben om in leven te blijven, of niet gebruiken wanneer we ze wel nodig hebben. Maar ook de ziel, of ons psychisch wezen, is dus geconstrueerd rond een gat. Uit dat gat welt dan één drift op, die Freud de 'doodsdrift' noemt. Het lijkt nu effectief dat gat in het wezen van de mens, met die doodsdrift, die bloot komen te liggen in het antiek fenomeen van de melancholie en het daarmee vergelijkbare postmodern fenomeen van burnout.
In de lijn van deze psychoanalytische interpretatie zou burnout dan ook kunnen beschouwd worden als het signaal dat de steile opgang van de humanistische drang-om-ZichZelf-te-worden vlak voor het bereiken van de top van de piramide van Maslow definitief is omgeklapt in een even steile afgang – een afgang die start bij de drang-om-een-Beest-te-worden ("Ik ben een beest, ik ben gedoemd om te werken als een beest"), die passeert langs de drang-om-een-Plant-te-worden (met het zogenaamde chronische vermoeidheidssyndroom), en de drang-om-een-Ding-te-worden (of een onding), en die tenslotte uitloopt in de drang-om-een-Gat-te-worden ("Ik ben een gat, een gat waardoorheen alle energie weg vliedt; ik ben een leegloper …").
Het enige dat op het toppunt van de actualisatie van het Zelf soms nog blijkt te kunnen behoeden tegen deze fatale identificatie met het zwarte gat in het Zelf, zijn mystiek-religieuze bevliegingen waarin de mens, of wat daarvan nog rest, zich vastklampt aan de zoom van het kleed van een of andere hoog voorbij waaiende vertegenwoordiger van God op aarde.[16]
evaluatie en hysterie
Tot slot keren we nog even terug op de fundamentele, humanistische vooronderstelling van de evaluatie: de mens verlangt geëvalueerd te worden, omdat hij wil blijven groeien teneinde ZichZelf te worden. Ik toonde dat deze mythologie kan leiden tot de onomkeerbare negatieve zelfevaluatie van de melancholische kleinheidwaan, de tegen elk humanisme indruisende overtuiging geen mens meer te zijn – wat mijn duiding van burnout is. Er stelt zich echter ook nog een andere klinische vraag: de vraag namelijk naar de plaats en functie van de hysterie in dit verhaal van evaluatie en groei. Voor de psychoanalyse is deze vraag van levensbelang, vermits zij al vanaf haar uitvinding moet rekenen op die hysterie om te blijven bestaan, om te blijven groeien. Haar ware aard getrouw speelt de hysterie ook in dit verhaal in twee rollen mee, met twee maskers: dat van geëvalueerde en dat van evaluator.
Nemen we eerst een kijkje in het kamp der geëvalueerden. Belangrijk structureel kenmerk van de hysterie is haar fundamentele onbevredigbaarheid. Krijgt ze wat ze vraagt, dan blijkt het nooit 'dat' te zijn, en dus verlangt ze meteen weer naar iets anders. Hysterie is het verlangen naar altijd iets anders, het verlangen om het verlangen. Vraag is nu of ze uiteindelijk toch krijgt wat ze verlangt, met een evaluatie die haar telkens opnieuw vertelt dat ze wel 'goed bezig' is, maar dat het toch nog altijd niet 'helemaal dat' is, en dat ze dus mag/kan/moet blijven groeien …
Laten we inderdaad even kijken hoe de moderne evaluator de hysterie tracht in te pakken. Van de klassieke controleur was meteen duidelijk dat hij zich ondubbelzinnig als meester opstelde – en dat hij dientengevolge ook moest mislukken. De hedendaagse evaluator is al heel wat dubbelzinniger, alhoewel ook niet echt kan gezegd worden dat hij twee gezichten zou hebben.
Aan de ene kant heeft hij immers geen gezicht, in de mate dat hij slechts een instrument wil zijn, een mes dat alles en iedereen versnijdt in standaardeenheden, die allemaal met dezelfde maat meetbaar moeten zijn, en waardoor uiteindelijk alles en iedereen onderling vergelijkbaar zou moeten worden. Eenmaal alles gemeten wordt de evaluator zelf spoorloos opgeslokt in de ondoordringbare jungle van de statistische verwerking van die zogenaamde gegevens.
Maar vooraleer van wal te kunnen steken met die anonieme meet- en cijferoperatie moet de evaluator toch ook eerst even iets als een menselijk gelaat hebben opgezet. Ik wee al enkele malen op de humanistische tic van het HRM. Laat ik er thans geen doekjes meer omwinden: in het geval van de evaluator is dat humaan gelaat een hysterische maskerade – ils font l'hystérique jouant de son manque, aldus Jacques-Alain Miller.[17] Het menselijke van de evaluator bestaat erin dat hij zijn gemis op hysterische wijze gebruikt. In concreto betekent zulks dat hij van wal steekt als een volleerde hysterische verleidster, die inderdaad te verstaan geeft "Ik heb een tekort en gij kunt dat opvullen"; zoals bekend richt de man die dat effectief wil doen zichzelf uiteindelijk te gronde. In dat opzicht noemt Miller de evaluator dan ook een sirene – zoals genoegzaam bekend zijn sirenen vrouwen met een vogellichaam die met hun hemels gezang de passerende zeelieden onweerstaanbaar naar de kust lokten om hen te doden. Ik moet bekennen dat dit beeld mij enigszins verraste, toen ik het de eerste keer onder ogen kreeg. Bij mij roept het woord evaluator in eerste instantie altijd een ander beeld op, dat van een of andere prehistorische predator, van een soort raptor zoals de velociraptor, de 'snelle rover' – in elk geval een even reusachtig als hersenloos en vraatzuchtig automaton – waarvan de alligator heden nog een laatste stille getuige vormt. Opgepast dus: in werkelijkheid blijkt de evaluator ons onder een heel wat charmanter gedaante tegemoet te kunnen treden. En inderdaad, nu je het zegt: het HRM, en dus ook de evaluatie, wordt inderdaad van langsom meer een vrouwenzaak, toch wat het preliminaire (verleidings)werk te velde betreft.
Hoe dan ook, essentieel is dat de hysterische Sirenes van de Evaluatie ons altijd eerst proberen te verleiden tot een zelfevaluatie – omdat ze het zelf niets weten, bekennen ze. "Wij kennen U niet … wij weten niet wat gij wilt … wij weten niet hoe gij dat wilt … gij moet het ons allemaal zelf zeggen … wij willen U niet evalueren … wij willen enkel dat gij U zelf evalueert … één keer … toe" Alles begint bij deze verleiding tot zelfevaluatie die inderdaad de enige manier blijkt te zijn om de weerstand tegen evaluatie te overwinnen.
Vicieus aan de zelfevaluatie is immers dat ze onvermijdelijk leidt tot de bekentenis van wat Miller bestempelt als een petite jouissance imbécile, autistique. Als we ons ertoe laten overhalen om een volledige inventaris te maken van ons eigen doen en laten, dan zullen we die onvermijdelijk doorspekken met een aantal pekelzondekes, kleine nalatigheden, dingen die we ons hadden voorgenomen te doen maar uiteindelijk niet hebben gedaan, onze kleine punten van inefficiency – waarvan we hebben genoten op een autistische, imbeciele wijze. Het is overigens een bekend experimenteel gegeven in de psychologie: als we onszelf moeten evalueren met een beloning in het verschiet, dan overschatten we onszelf; zonder beloning – en zo hoort het volgens de regels van de kunst van de evaluatie – kunnen we het niet laten om onszelf te depreciëren.
Eenmaal deze duivelse schuldgevoelens over dat beetje genot ontbonden komen de Sirenes van de Evaluatie op de proppen met hun Methode van Evaluatie. Als het ware tussen de regels van de gebruiksaanwijzing door lispelen ze dat een evaluatie door de Ander wel eens in staat zou kunnen zijn om de deprimerende effecten van de zelfevaluatie op te heffen. En dat zou dan inderdaad moeten gebeuren doordat het beetje genot, van die inefficiency van onze pekelzondekes, in kaart wordt gebracht, waardoor kan worden becijferd wat dat kost, waardoor ook een strategie kan opgesteld worden om het onder controle te krijgen, of daarvoor desgevallend een gepaste boetedoening voor te schrijven.
Uiteindelijk bestaat de truc van de evaluatie er dus in om een gedeeld verlangen naar evaluatie te scheppen, een hysterische identificatie op grond van een gedeeld gemis, die uitmondt in de collectieve schreeuw: "Wij willen geëvalueerd worden! Wij willen een serieuze en faire evaluatie!" Kortom: de hysterie van de evaluator, die doet alsof hij niets over ons weet, is hét middel om onze hysterie te ringeloren middels een collectieve hysterie die ons als uit één mond om evaluatie doet schreeuwen.
Eenmaal deze hysterische identificatie op het punt van het verlangen naar evaluatie tot stand gebracht, stroopt de evaluator zijn hysterische, quasi-menselijke Sirenehuid uit en komt hij terzake met de bekwame spoed van de Raptor. Het pas gewekte verlangen naar evaluatie moet immers snelsnel worden vastgelegd in een contract dat de objectieven stipuleert die iemand zichzelf stelt en waarop hij bijgevolg ook zal kunnen geëvalueerd worden. Dat contract betreft twee gebieden: een performance agreement inzake de objectieven op het vlak van het werk, wat vaak vrij snel is beklonken, en, al een stuk meer weerstand wekkend, het personal development plan, met de leer- of verbeterpunten inzake persoonlijke groei, die iemand zichzelf moet opleggen. Teneinde maximaal evalueerbaar te zijn, moeten zowel prestatie- en groeidoelstellingen zo SMART mogelijk geformuleerd worden, wat betekend dat ze Specific, Measurable, Attractive/Achievable, Realistic en Timeframed moeten zijn.
Om af te ronden moeten we ons nog een laatste keer de cruciale vraag stellen waartoe dat uiteindelijk allemaal moet leiden. Waartoe leidt een evaluatie gebaseerd op het wekken van vooreerst het schuldgevoel inherent aan elke zelfevaluatie en vervolgens het verlangen naar verlossing daarvan door de evaluatie vanwege de Ander? Anders geformuleerd: wat is de essentie van een positieve evaluatie? Dat is de reproductie van evaluators. Wie werd genezen van de deprimerende zelfevaluatie, door een positieve evaluatie vanwege de Ander, wordt om zelf ook evaluator. Moment suprême is uiteraard wanneer de kersverse evaluator zijn voormalige evaluators mag evalueren, als kameraden ondereen. In die zin leidt de evaluatie eigenlijk tot een soort sektevorming. Dit is inderdaad Millers ironische omkering van het probleem van waaruit men heden de noodzaak tot evaluatie van bijvoorbeeld de psychotherapieën probeert te verkopen naar het grote publiek toe. De uitoefening van de psychotherapie zou dringend gereguleerd moeten worden, omdat ze vaak niets anders zou zijn dan een dekmantel voor sektevorming, zegt men. Het zal wel waar zijn dat sommige vormen van psychotherapie op een bepaald punt kunnen leiden tot sektevorming; ik suggereerde dat zelf al even voor de humanistische psychologie. Maar dat de evaluatie tot sektevorming leidt, lijdt alleszins geen twijfel. Ultiem bewijs daarvan is dat ze uiteindelijk niet veel anders is dan een beschaafd instrument van uitsluiting: wie negatief wordt geëvalueerd (twee keer na elkaar, of drie keer, of veel meer keer), wordt vriendelijk verzocht om vooreerst de evaluator te bedanken, en vervolgens ook om daaruit zelf zijn besluit te trekken …
dood van de filosofie
als 'verlangen om de waarheid te weten'
De waarheid, willen wij de waarheid weten? Er is een tijd geweest dat we in elk geval oprecht ons best deden om te doen alsof. Dat was de tijd van de filos van de sofia, de amateur of liefhebber van een bepaalde vorm van weten die enerzijds gebaseerd is op levenservaring, die dus een bepaalde vorm van levenswijsheid is, maar die anderzijds ook niet zonder relatie tot de waarheid zou zijn. Eeuwen en eeuwen leek de mens gedreven door een verlangen om te weten, om iets van de waarheid te weten.
Die filosofische tijd is voorbij. Na Wereldoorlog Twee werd immers duidelijk dat we al die tijd niets hadden willen weten van iets dat geen naam heeft en dat dan ook op de meest uiteenlopende wijzen benoemd is geworden als het pseudo-wetenschappelijk experiment van de Endlösung of de finale oplossing, het pseudo-religieuze ritueel van de holocaust of het brandoffer en de compleet zinloze catastrofe van de shoah of de vernietiging, waarvan een volk, het Joodse, respectievelijk het object, het slachtoffer en de materie is geworden. Dat de filosofie daarvoor geen verklaring klaar had, daarvoor geen troost bood en daarover niets zinnig te zeggen had, is wel eens geïnterpreteerd geworden als het teken van haar dood. Als God al dood was, dan lijkt met de shoah ook de filosoof gestorven.
geboorte van de evaluatie als
'verlangen om het genot te meten'
Heden kan de waarheid ons gestolen worden. Wat ons in plaats daarvan van langsom meer in zijn greep lijkt te krijgen, is het genot. En dus richt het verlangen om te weten zich daarop. Wij verlangen niet meer om iets van de waarheid te weten, die filosofische illusie zijn wij kwijt; wel verlangen wij om alles te weten over het genot, een nieuwe illusie, met misschien nog gevaarlijker gevolgen.
Het genot, wat is dat? In eerste instantie roept het woord iets idyllisch op, iets van rust; daaronder sluimert echter altijd iets duister en onvatbaar, iets kwaadaardig en glibberig, iets van een nachtmerrie.
Nemen we het voorbeeld van de shoah. Nadat we daarover zestig jaar lang zo goed als niets hebben willen/mogen/kunnen weten, neemt de mediatisering daarvan de laatste tijd dergelijke proporties aan dat het erop lijkt dat we eindelijk klaar zijn om de waarheid, over de feiten, te willen weten en om daaruit dan lessen te trekken. Maar is dat wel zo?
Dat de shoah plots zo mediageniek blijkt te zijn, lijkt mij eerder tegemoet te komen aan dat nieuw verlangen om alles te weten over het genot van al wie daar toen bij betrokken waren: daders en slachtoffers, maar vooral ook de koren die maar bleven herhalen dat ze 'het' niet hebben geweten. Waarom hebben de enen het gedaan, waarom hebben de anderen zich laten doen, waarom heeft men van alle kanten gedaan alsof men niets wist? Zoals bij kinderen vist ook hier het repetitieve, door geen antwoord bevredigbare 'waarom?' naar een duistere oorzaak die mensen doet doen wat ze niet willen en niet toestaat van te doen wat ze wel willen – het viseert een vorm van genot die sterker is dan onszelf. Welk duivels obsceen genot, welk miezerig klein genot, welk oeroud vergeten genot, welk nog onbekend nieuw genot heeft de verschillende partijen doen samenklitten op dat breekpunt in de geschiedenis? Dat is wat doet kijken naar en wegkijken van de shoah.
Iets vergelijkbaar lijkt mee te spelen bij de waarheidscommissie in Zuid-Afrika. De lezing in Studium Generale daarover heb ik jammer genoeg moeten missen. Ik herinner mij echter wel een tv-documentaire daarover, enige jaren geleden. Daarin schemerde door dat ook die waarheidscommissie uiteindelijk niet draaide rond de bekentenis van "de waarheid en niets dan de waarheid" – een juridische waarheid die nooit iets anders kan zijn dan de waarheid van de verschillende elkaar tegensprekende verhalen over wat er echt gebeurd zou zijn, het is nooit de waarheid van de feiten zelf, feiten spreken nooit voor zich – reden waarom ik die waarheid een 'symbolische constructie' noem. Het kritieke punt, waar de verschillende partijen maar niet met hun verstand bij konden en waarover ze dus allemaal even hevig verlangden om alles te weten, was dus niet die waarheid maar iets van de orde van het genot. Hoe meer in de feitelijke details werd getreden, hoe onbegrijpelijker de verhalen werden en hoe minder men zich daarin kon inleven – maar meteen ook: hoe groter ieders verlangen om dat wel te doen, om alles te weten over wat de verschillende partijen eigenlijk had gedreven en verbonden, over dat duistere genot dat blijkbaar sterker was dan henzelf.
Uiteindelijk reveleerde de waarheidscommissie vooral hoezeer mensen verteerd kunnen worden door het verlangen om alles te weten over een genot dat onmogelijk te vatten valt, en ook hoe onmogelijk het uiteindelijk is om zich daarmee te verzoenen – reden waarom ik dat een 'brok reële' noem. Met de symbolische waarheid van de verhalen over wat er 'echt gebeurd' is, valt soms nog te leven; met het reële van het genot van de verschillende partijen is dat al heel wat moeilijker.
Vandaag zal ik het echter niet hebben over de shoah of waarheidscommissies, maar over de evaluatie. De eerste vraag is uiteraard wat zo een saaie bedoening als de evaluatie in hemelsnaam te maken kan hebben met het verlangen om alles te weten over het genot, zoals dat op redelijk ergerlijke wijze tot uiting komt in de mediabelangstelling voor de shoah en op absoluut dramatische wijze in waarheidscommissies over de schending van mensenrechten? Mijn stelling is inderdaad dat ook de evaluatie in eerste instantie een poging is om alles te weten over het genot, maar dan wel een hyperbeschaafde, wetenschappelijk lijkende poging, waarbij men dat genot systematisch gaat meten. Eenmaal dat genot gemeten en geweten poogt men het te beheersen door het te becijferen. Gehuld in dat pseudo-wetenschappelijk kleedje van de statistiek is de evaluatie heden zelfs op weg om een der belangrijkste kenmerken van onze postmoderne beschaving te worden. In een bepaald opzicht kunnen we ze bestempelen als een symptoom, maar dan wel eentje dat alles in huis heeft om zich op te werken tot een nieuwe culturele institutie, naast de traditionele instituties van kunst, wetenschap en religie. Zal de evaluatie slagen waar de filosofie faalde? Wordt zij haar opvolgster? Mogen we weldra roepen: "De filosofie of het verlangen om iets van de waarheid te weten is dood; leve de evaluatie of het verlangen om alles te weten over het genot!"?
psychoanalyse en andere 'onmogelijke beroepen'
niet alles is evalueerbaar op dezelfde wijze
Heden worden we allemaal geëvalueerd in al wat we doen. Dat is een feit. Tot voor kort bekeek ik dat hele gedoe op afstandelijke wijze, met een ironisch oog – de evaluatie kon mij en wat ik deed niet echt raken. Tot mij plots geruchten ter ore kwamen over een op til zijnde evaluatie van wat men met een vage term 'de psychotherapieën' noemt, waaronder dan meteen ook de psychoanalyse zou vallen. In het spoor van de affaire Dutroux, omwille van het gevaar van charlatanisme en sektevorming[2], moest ook daarin maar eens klaarheid worden geschapen, in het belang van de consument.
Het principe van de evaluatie van psychotherapieën lijkt eenvoudig. Men vertrekt van een diagnose van psychische problemen of symptomen in termen van observeerbare gedragsstoornissen (disorders of behavior) – dat moet toelaten om die stoornissen te klasseren volgens de principes van de DSM-IV.[3] Eenmaal een complex vertakt psychisch probleem gereduceerd tot een eenvoudige, klasseerbare gedragsstoornis (of eventueel een combinatie daarvan), kan men beginnen dromen om al wat men psychotherapeutisch noemt terzelfder tijd langs twee kanten te evalueren.
Om te beginnen moet geëvalueerd worden hoe groot de kans is dat deze of gene gedragsstoornis kan rechtgetrokken worden door deze of gene vorm van psychotherapie. Deze indicatie of metafoor – in de zin van 'deze therapie voor deze stoornis' – moet gebeuren vanuit een derde, objectief genoemd punt, dat buiten elke specifieke psychotherapie valt, en dat slechts de geneeskunde zou kunnen zijn, die in dit geval vertegenwoordigd wordt door de psychiater. Volgens de Belgische wet is de geneesheer trouwens nog altijd de enige die de titel 'therapeut' mag voeren, wat betekent dat alle vormen van therapie, inclusief de psy-therapieën, eigenlijk zijn privilege zijn. Wie zich 'psychotherapeut' noemt zonder medische opleiding bezondigt zich in feite aan onwettige uitoefening van de geneeskunst.[4] Hoe dat ook zij, men lijkt te willen vermijden dat we bij het begin onze eigen therapeut zouden kiezen en op het einde onze eigen woorden. Alsof men redeneert: Uw symptoom heeft U niet zelf gekozen, het is een ziekte die U overviel, en dus moet U ook niet Uw therapie zelf kiezen. Of de keuze van Uw symptoom is in elk geval zo verkeerd, dat men er meteen vanuit gaat dat U ook wel de verkeerde therapie zal kiezen. De psychoanalyse redeneert omgekeerd: het is juist omdat ze er van uitgaat dat wij ons symptoom wel zelf hebben gekozen – en niet eens zo slecht, vermits we daarin blijk geven van enig savoir faire met het reële van het genot –, het is juist daarom dat het zo belangrijk is dat een analyticus vrij kan gekozen worden.
Anderzijds moet ook geëvalueerd worden of de aangewezen psychotherapie haar beloften heeft ingelost, in welke mate ze orde op zaken heeft gesteld in het gedrag. Heeft ze voldoende duidelijke, dit is voldoende duidelijk meetbare gedragsresultaten geboekt – en dat liefst op zo kort mogelijke termijn, efficiency dus of het behalen van een maximaal effect met een minimum aan kosten of verlies. Dit tweede luik, van de evaluatie van de resultaten, laat de geneeskunde graag over aan de algemene psychologie, die men momenteel volop bezig is met smeden binnen de universiteit. Dat is dan vooral een kwestie van vragenlijsten en statistieken. Vragenlijsten vereisen dat we op het einde van een psychotherapie bereid zijn, of in staat, om onszelf compleet te aliëneren in de woorden van een Ander die alles kan benoemen. Alsof men wil vermijden dat we op het einde van een psychotherapie zouden geconfronteerd worden met het gat in het weten over onszelf, met de verplichting om daar iets uit te vinden, om de taal of het gegeven weten te forceren. Van die statistieken zei Churchill ooit dat hij er slechts vertrouwen in had in de mate dat hij ze persoonlijk had vervalst.
Een aantal vormen van psychotherapie leent zich nu inderdaad tot dergelijke reductionistische gedragsmatige en vervalsende statistische evaluatie van indicaties en resultaten. Dat is bij uitstek het geval voor het behaviorisme en de daardoor geïnspireerde gedragstherapie, zowel in haar pure vorm als in haar combinatie met het cognitivisme (de zelfhypnose van het positief denken). Van die gedragstherapie kan men zich echter afvragen of het daarbij eigenlijk nog wel om 'psychotherapie' in de eigenlijke zin van het woord gaat. Om te beginnen verwerpt ze zelf al expliciet de 'psy' factor, ze werkt enkel op waarneembaar gedrag. Maar gaat het hier überhaupt nog om iets als 'therapie'? Of mogen we meteen radicaal stellen dat het behaviorisme niet leidt tot enige vorm van therapie, maar tot een permanente vorm van evaluatie, evaluatie van het gedrag? Omgekeerd zouden we ook kunnen stellen dat het behaviorisme slechts één therapeutische techniek kent, en dat is de permanente evaluatie. Daaruit vloeit dan voort dat ze zich op quasi 'natuurlijke' wijze leent tot de evaluatie: gedragstherapie is evaluatie voor, tijdens en na. De horizon van de gedragstherapie is dan ook de expliciet toegegeven totalitaire sociale utopie van de preventie van elk probleem, 'psy' of ander, via een permanente evaluatie – die elke vorm van therapie, 'psy' of andere, overbodig zou maken.
Psychoanalyse is iets anders. In haar therapeutische toepassing vormt ze allesbehalve een permanente evaluatie van het subject en zijn symptomen. Bijgevolg leent ze zich ook niet op 'natuurlijke' wijze tot de externe evaluatie van haar ingang en uitgang: er is geen continuïteit met de evaluatie van haar indicaties door het meesterdiscours van de medische diagnostiek en evaluatie van haar resultaten door het universitaire discours van de psychologische statistiek. Mijns inziens zal de psychoanalyse slechts evalueerbaar zijn binnen het heersende medisch-statistische Procrustesbed, als ze haar eigenheid verloochent en dus geen psychoanalyse meer is. Ieder analyticus staat voor de keuze: ofwel maakt hij van de psychoanalyse totaal iets anders dan ze is, wordt ze een vorm van therapie als alle andere, een vorm van gedragstherapie, en wordt ze als dusdanig evalueerbaar – ofwel laat men de verschillende psychoanalytische gemeenschappen de verantwoordelijkheid om een onuitgegeven vorm van evaluatie uit te vinden die rekening houdt met de specificiteit van haar object, middelen en ervaring.
Op dat punt heeft de psychoanalyse misschien zelfs een voorbeeldfunctie, zoals dat heden heet, voor twee andere 'praktijken' van het subject, die door Freud ooit samen met het Kurieren (therapie) bestempeld werden als 'onmogelijke beroepen', namelijk Erziehen (opvoeding) en Regieren (politiek). In de mate dat ook opvoeding en politiek ons raken in het reële van ons genot en zich dus niet beperken tot een loutere beïnvloeding van ons gedrag, zijn zij evenmin als de psychoanalyse evalueerbaar in hun kern. Als docent aan de Hogeschool Gent stel ik inderdaad vast dat ook in het onderwijs het besef groeit dat we voor de keuze staan: ofwel de eigenheid van het onderwijs laten schieten teneinde dat volledig evalueerbaar te maken – ofwel het onderwijs de verantwoordelijkheid laten om zijn eigen evaluatie uit te vinden, die dan gelijk hoe in het teken zal moeten staan van het behoud van 'de oorzaak van de overdracht van leerlingen op leraars'. Maar ook de hedendaagse politicus lijkt af te stevenen op een vergelijkbare keuze: zijn act laten afhangen van een permanente kwantitatieve evaluatie door de publieke opinie of de administraties – of zijn verantwoordelijkheid nemen, vanuit iets als een eigen verlangen.[5]
HRM en twee paradigma's van evaluatie
Het is dus in eerste instantie omdat ik mij daardoor plots bedreigd heb gevoeld in mijn bestaansrecht als psychoanalyticus, dat ik mij ben gaan interesseren voor de evaluatie. Merkwaardig genoeg ben ik mij ook slechts op dat moment bewust geworden dat ik mij daarmee eigenlijk al een hele tijd bezig hield, maar dan op quasi-filosofische wijze, dus zonder daardoor gegrepen te zijn. Als houder van het universitaire diploma van doctor in de psychologie geef ik alle zogenaamd 'psychologische vakken' in het Departement Handelswetenschappen en Bestuurskunde van de Hogeschool Gent. In de marge daarvan draai ik ook al heel wat jaartjes mee in cursussen Human Resource Management. Het is inderdaad in dat kader dat ik voor het eerst kennis heb gemaakt met de evaluatie.
Wat is Human Resource Management of HRM?[6] Dat is een poging om een integrerend kader te scheppen voor vijf activiteiten die nodig lijken, opdat een groep mensen een tijdlang zou kunnen samenwerken. Ik som ze snel even op: Rekrutering & Selectie (heden vaak ook een kwestie van Ontslag & Outplacement); Vorming, Training & Opleiding; Veiligheid & Gezondheid (stress bijvoorbeeld); Sociale Relaties (onderhandelingen met vakbonden); en tenslotte dus ook Evaluatie & Beloning.
Ik beperk mij hier tot de evaluatie. Het HRM-discours onderscheidt doorgaans twee wijzen van evalueren, twee paradigma's terzake. Enerzijds is er de klassieke evaluatie, die niet veel meer is dan een vorm van controle van de output, van de kwantiteit en kwaliteit van de productie of de diensten. In principe gebeurt deze controle in functie van een billijke vergoeding (loon naar werk). Anderzijds is er de hedendaagse evaluatie. Deze is niet meer direct gericht op de groei van de productie, maar op die van ons Self, ze wil de zelfontplooiing bevorderen – voor een mens zou dit immers de grootste belonende, motiverende waarde hebben. Vroeger wou men de productie doen groeien via controle, nu wil men ons doen groeien als persoon maar dan via een andersoortige evaluatie. Daarover straks meer, maar toch eerst iets over die controle.
McDonaldization als terugkeer van industriële controle
Controle zou voorbijgestreefd zijn. "Wij willen U niet meer controleren!", verkondigt het HRM luide. Desondanks moeten we vaststellen dat de controle nog lang niet haar laatste woord heeft gesproken. Wat is echter die controle, vanwaar komt ze? Controle vormde de hoeksteen van de zogenaamde 'moderne' of 'industriële' maatschappij, die grosso modo de Westerse maatschappij is van voor de twee wereldoorlogen. Na die wereldoorlogen zijn we een tijdperk ingetreden dat we 'postmodern' of 'postindustrieel' noemen, omdat nog altijd niet duidelijk is in welke tijd we eigenlijk leven. Wel is duidelijk dat een van de meest opvallende en merkwaardige kenmerken van onze tijd, een symptoom van de postmoderne tijd, bestaat uit de massale, oncontroleerbare en cynische terugkeer van moderne fenomenen, zoals bijvoorbeeld de controle.
Deze vormt inderdaad de harde kern van het fenomeen waarvoor de Amerikaanse socioloog George Ritzer in 1992 de nieuwe betekenaar McDonaldization uitvond.[7] Heden weet een kind dat McDonald's staat voor de rationele organisatie van het voederen van mensenmassa's. Die rationele organisatie bestaat in de maximalisatie van de efficiency, de calculability (berekenbaarheid), predictability (voorspelbaarheid) en vooral control, teneinde de klant of consument een minimale standaardkwaliteit te garanderen van zowel het product als de dienst. Wat echter vooral opvalt, bij deze terugkeer van de controle, is dat ze Honbeschaamder en cynischer doorgevoerd wordt dan ooit tevoren. In onze postmoderne tijd, met een HRM discours dat beweert niets meer te willen weten van controle, schreeuwen geMcDonaldiseerde bedrijven en instituties ons bij wijze van geruststelling op grote reclamepanelen van de daken dat zij alles en iedereen van naaldje tot draadje controleren. En zeg nou zelf, kleine man en vrouw daar beneden op straat, wat is daar eigenlijk op tegen als dit voor het grootst mogelijke aantal het grootst mogelijke geluk garandeert van een eetbare, op tijd geleverde hamburger?
Men kan daar een soort ideologisch bezwaar tegen koesteren, zoals dat al te vernemen viel tegen het eind van de moderne tijd, en dat ook nu nog tot op bepaalde hoogte de afwijzende houding van de vakbonden tegen elke vorm van evaluatie blijft inspireren. Controle is inderdaad dé garantie voor de productie van de zogenaamde Mehrwert (meerwaarde) in het profijt van één partij, zijnde de kapitalist. De neo-weberiaan Ritzer redeneert op dit punt echter al een flink stuk praktischer. Hij toont op overtuigende wijze dat de doorgedreven rationaliteit op één gebied altijd 'irrationele' effecten heeft op een of meerdere andere gebieden. Bijvoorbeeld de McDonaldisering van onze eetcultuur zou deels verantwoordelijk zijn voor de ontregeling van de landbouw. Uiteraard vormt deze zelf geïnduceerde chaos dan het gedroomde voorwendsel om ook die sector te gaan McDonaldiseren, om ook daar de beperkte rationaliteit van de maximale efficiency, calculability, predictability en control te implementeren – met ook weer onvoorzienbare irrationele neveneffecten op weer andere gebieden.
Dergelijk rampscenario lijkt overigens ook niet ondenkbaar op het gebied van de zogenaamde 'geestelijke gezondheidszorg', indien men ook daar zou proberen, zoals men effectief van plan lijkt, om een minimale standaardkwaliteit van diensten en resultaten te garanderen, via de controle van de toegang tot en het resultaat van de psychotherapie. Wat zullen de irrationele effecten op de geestelijke gezondheid zijn, als mensen nog slechts terechtkunnen bij dergelijke maximaal efficiënte, berekenbare, voorzienbare en controleerbare McTherapies – zoals cognitivistische gedragstherapieën nu al zijn? Er wordt wel eens gevreesd dat dit zal leiden tot de terugkeer van hysterische epidemieën, maar dan op veel massaler, cynischer en minder controleerbare schaal dan voorheen. Ik verwijs naar de Coca-Cola vergiftigingswaan van een aantal jaren terug in de Verenigde Staten.
obsessionele weerstanden tegen controle
In elk geval, good old control is back van nooit echt weggeweest te zijn, als harde kern van de McDonaldisering die heden bezig is met de rekolonisatie van elk gebied van onze beschaving. We moeten ons dus zorgen blijven maken over die controle. En dat niet alleen omwille van de irrationele economische effecten, zoals Ritzer die aanduidt. Ook psychologisch, bij de werknemers, blijkt controle een remedie te zijn die erger is dan de kwaal die ze wil bestrijden. Dat leert ons het hedendaags HRM.
Wat heeft dat HRM dan wel tegen controle, tegen de dreigende regressie van de evaluatie tot louter controle? Heeft dat te maken met een fundamenteel humanistische bekommernis? Is dat dus omdat het "onmenselijk zou zijn om de mens te reduceren tot een radertje in de machinerie van de organisatie"?[8] Dat hoort men het HRM inderdaad wel eens verkondigen. Achter dat humanistisch masker blijkt het HRM echter vooral bezorgd over de averechtse 'psychologische' effecten van die controle, en daarmee samenhangend haar uiteindelijke ondoelmatigheid om een betere performance en dus de meerwaarde te garanderen. Het HRM laakt de controle niet op ideologische gronden, omdat ze enkel in dienst staat van de maximalisatie van de meerwaarde voor één partij, maar wel op realistische gronden, omdat ze uiteindelijk altijd blijkt te fungeren als een rem op de ongebreidelde productie van die meerwaarde voor iedereen samen. Het HRM wijst inderdaad op een aantal averechtse, contraproductieve effecten van die zogenaamd 'dehumaniserende rationaliteit' van de controle.
Daarvan was al meteen iets merkbaar in de industriële tijd, bij de implementatie van de lopende band in de automobielindustrie door Henry Ford, vanuit het zogenaamde scientific management of Taylorisme. Het is echter pas vandaag dat die averechtse effecten massaal tot uiting beginnen komen, in antwoord op de massale terugkeer van de controle onder allerlei onbeschaamder gedaantes, zoals de McDonaldization, maar bijvoorbeeld ook Business Process Reengeneering.
Het principe van de lopende band is bekend: de opsplitsing van het arbeidsproces in minimale eenheden (atomisering), met het oog op een minimum waste van beweging en tijd. Probleem is echter dat zulks elk gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid doet verdwijnen. Gevolg daarvan is dat men moet beginnen controleren. En vanaf dat moment kunnen de problemen beginnen.
Als we ons gecontroleerd voelen, gaan we van langsom minder onszelf controleren; we gaan er met onze klak naar slaan en er rollen van langsom meer defecte producten van de lopende band. En dus wordt de controle verhoogd. En gaan we onszelf nog minder controleren. Etcaetera. De moraal is dan ook dat wie begint te controleren, uiteindelijk van langsom meer tijd en energie zal moeten steken in de controle niet alleen van de arbeiders maar bovendien ook nog eens van de kwaliteit van de productie. Kortom: the economies of extended division of labour (de lopende band dus, met als doel de maximale controle!) tend to be offset by the dis-economies of management control structures.[9]
Tegenover controle aan de lopende band is ook een andere, paradoxale reactie mogelijk, bestaande uit een soort overidentificatie met de controlerende instantie: we gaan ons katholieker dan de paus gedragen. Alsof we zouden zeggen: "Aha, gij wilt ons controleren? Goed, wij gaan U die moeite besparen door onszelf beter te controleren dan gij dat ooit zoudt kunnen doen!" En vanaf dat moment blijkt niets nog goed genoeg. Dit is het principe van de stiptheidsactie. Als alles eens volgens het boekje gebeurt, dan blijkt uiteindelijk geen enkel product nog van de band te rollen. Commitment as dissent heet dit in de organisatiekunde.[10]
Controle door de Ander kan dus leiden tot twee tegengestelde reacties: ofwel laten we alle zelfcontrole varen en schuiven we alle verantwoordelijkheid daarvoor door naar de Ander, die uiteindelijk heel zijn zuur verdiende meerwaarde terug in die controle moet pompen – ofwel gaan we onszelf overcontroleren, zodat uiteindelijk niets meer te controleren valt door de Ander. Vanuit de psychoanalyse kunnen deze twee reacties gekaderd worden als de twee polen van een 'obsessionalisering' van de verhouding tot de grote Ander. Ik ga daar niet verder op in.
Het HRM betoont zich echter niet alleen bijzonder gevoelig en begripvol voor de obsessionele weerstand tegen het gecontroleerd worden bij werknemers, maar ook voor de weerstand tegen het moeten controleren bij managers: controleren is the least liked managerial activity[11]. Merendeel maakt zich daar dan ook snel even van af. Speelt daarin de vrees mee voor het verlies aan loyaliteit, onder de vorm van de zojuist geschetste obsessionalisering? Heeft dat te maken met de vrees om zelf geëvalueerd te worden op zijn evaluaties, de vrees dus voor de evaluatie van de evaluatie – een der zogenaamde 'kerncompetenties van de manager' zou inderdaad juist zijn 'moed om te evalueren' zijn … Wat de ware reden moge zijn van de weerstand om te controleren, laat ik hier in het midden.
evaluatie als groeimiddel
Hier interesseert mij meer de obsessionele weerstand daartegen bij werknemers. Op het eerste zicht lijkt die vanzelfsprekend, een uiting van realisme zelfs, vermits controle objectief gesproken toch meestal in hun nadeel uitdraait. Desalniettemin komt het HRM-discours toch nog op de proppen met een 'diepere reden' voor weerstand tegen controle, een 'psychologische' reden dus. We zouden ons niet verzetten tegen de evaluatie an sich, zegt men, maar enkel tegen een louter controlerende evaluatie. We verzetten ons dus enkel tegen controle, omdat we op een andere, ernstiger manier geëvalueerd willen worden – een manier die toelaat om te groeien, om ons te ontplooien. Verondersteld wordt dus dat de mens in de grond van zijn hart niets anders verlangt dan te groeien, en dat het wondermiddel om dat verlangen te realiseren de evaluatie is. We verlangen om geëvalueerd te worden omdat we verlangen om te groeien.
Vanwaar komt echter die obsessie met de groei, die overtuiging dat het diepste verlangen van de mens is om te groeien, en te blijven groeien? En wat moet er dan in godsnaam alsmaar blijven groeien?
humanistische psychologie en Self
Daarvoor moeten we even een ommetje maken langs de humanistische psychologie. Ik wees al even op de humanistische inspiratie van het HRM, dat niet meer uitgaat van de mens-machine van La Mettrie, maar van de mens-mens van Maslow.
Hier te lande werd de humanistische psychologie inderdaad vooral bekend, en populair, via de motivatietheorie van Maslow, zoals geschematiseerd in de bekende behoeftepiramide.[12] Even een kleine schets, ter herinnering. Op het laagste niveau situeren zich de zogenaamde 'biologische behoeften' van het zelf- en soortbehoud – het behaviorisme beperkt zich tot dit niveau. Eenmaal deze bevredigd, kunnen de 'sociale behoeften' van zich laten horen, met het verlangen om erbij horen, bij de gelijken én bij de leider. Ik ga snel, ons interesseert hier enkel het hoogste schavotje der 'psychische behoeften'. Cruciaal daarin is het onderscheid tussen de behoeften van het Ego (Ik) en die van het Self (Zelf, dat ook wel eens I wordt genoemd). Dat onderscheid katapulteert ons meteen in het hart van de verbeten broederstrijd tussen de twee bijzonderste vormen van Amerikaanse psychoanalyse, de egopsychology en de selfpsychology, om het toppunt van humanistische psychologie te belichamen, om dus hun vlag te mogen planten op de spits van de behoeftepiramide. Wordt de kern van het wezen van de mens gevormd door het Ik of door het Zelf? De selfpsychology heeft het uiteindelijk gehaald. Voor een beter begrip van het statuut van de groei in de hedendaagse evaluatie, is een woordje uitleg nodig over dat psychologisch onderscheid tussen Ik en Zelf.
Het Ik is een stabiel of statisch gegeven. Het wordt immers slechts gedreven door de narcistische of imaginaire behoefte aan bevestiging door de ander gelijke, of het eigen spiegelbeeld, dat we goed zijn zoals wij zijn. "I’m ok, you’re ok!", met de titel van de bestseller van Harris midden de jaren zestig. De onvermijdelijke agressieve weerbots van dergelijke duale verhouding laat nooit lang op zich wachten: "Ik ben misschien niet ok, maar gij ook niet!".
Het Zelf staat daarboven. Het is niet gericht op stabiliteit, op dezelfde blijven, via de bevestiging van de ander. Maar het zou gedreven worden door het verlangen om altijd anders te worden, door een ongebreidelde drang tot groei – groei die zou bestaan in de realisatie van onze sluimerende mogelijkheden, de actualisatie van ons potentieel. Kortom, ons Zelf is ons groeipotentieel, en een mens zou maar tevreden zijn als hij het onderste uit de kan van zijn Zelf kan halen: zelfrealisatie of zelfactualisatie heet dat.
HRM en
management van de competenties van het Zelf
& identificatie van groeibehoeften
Welnu, het is precies dat Zelf van de selfpsychology dat de ultieme human resource van het HRM vormt – en dat in beide betekenissen van het woord resource. Enerzijds zou ons Zelf een soort 'natuurlijke rijkdom' zijn, een schier onuitputtelijk lijkende energiebron. Anderzijds zou het ook een 'vat vol vindingrijkheid' zijn, een arsenaal aan listen – zoals werd verhaald over Odysseus, die uit elke impasse een uitweg wist te vinden. Het Zelf is dus de energie én de Odysseus in ons.
Ik wijs er graag op dat ook hét buzzword, of de meesterbetekenaar, bij uitstek van het huidig HRM, namelijk competence, uit de selfpsychology stamt. Die competentie is inderdaad een der bijzonderste kenmerken van het Zelf. In het HRM zelf weet eigenlijk niemand goed wat daarmee juist wordt bedoeld. In het beste geval komt men, na enig zoekwerk, altijd weer uit bij een ophefmakend artikel uit 1973, van de Amerikaanse psychoanalyticus David McClelland. Daarin wordt, een beetje warrig weliswaar, betoogd dat ego development een kwestie zou zijn van a general kind of competence which develops with age and to a higher level in some people than in others[13] – wat eigenlijk neerkomt op een variant op het Orwelliaanse All animals are equal but some are more equal than others.
Doch dit terzijde. Onthouden we vooral dat de meesterbetekenaar van het HRM het Zelf is, het Zelf als bron van energie en vat vol vindingrijkheid, als groeipotentieel, als competentie. In die steelse overname van het Zelf komt het HRM minstens de verdienste toe van op quasi-cynische wijze geëxpliciteerd te hebben wat bij de therapeutische toepassing van de selfpsychology zelf meestal met de mantel der liefde bedekt wordt – en dat is dat het Zelf zich niet vanzelf ontplooit, doch slechts via management door de Ander, doordat het op een of andere wijze 'beheerd', 'beheerst', 'geleid', 'gemanipuleerd' worden. Wat management echter ook moge zijn, het komt uiteindelijk altijd neer op een vorm van permanente evaluatie. Management is evaluatie, evaluatie is de kern van management.
Hoe gaat dat nu concreet in zijn werk, management van de ontplooiing van het Zelf via evaluatie? Dat is niet meer een kwestie van controle van de kwantiteit en kwaliteit van de output. Focus van evaluatie wordt de wijze waarop de input, waaronder onze eigen resources, wordt aangewend om een bepaalde output te realiseren. Hoe wendt U bijvoorbeeld de competenties van Uw Zelf aan? Centraal staat dus de economie van het transformatieproces, de efficiency. Maar uiteindelijk is die efficiency toch ook weer niet het ultieme doel. Evaluatie moet uiteindelijk altijd leiden tot de identificatie van 'groeibehoeften' of 'verbeterpunten' (zoals dat schoolmeesterachtig heet voor al wie nog onvoldoende affiniteit heeft met het psychologiserende jargon). Wie niet groeit, regresseert; wie zich niet verbetert, verliest zijn prestatiemotivatie en zijn identificatie met de organisatie, zijn commitment. De mens moet dus groeien, groeien en nog eens groeien[14] – en dat kan slechts door evaluatie, evaluatie en nog eens evaluatie.
evaluatie, Zelfdrang en burnout als melancholie
Dit zou dan het happy end kunnen zijn van een postmodern sprookje: "En ze groeiden nog lang en gelukkig, en werden ZichZelf … dankzij de evaluatie". Daar is echter niets van aan. Er is immers een probleempje – dat te maken heeft met het delirante karakter van wat ik hier, in het Frans, een heuse pousse-au-Soi zou willen noemen.
Als ik die zelfpsychologische, humanistische overtuiging dat de mens gedreven zou worden door een drang om ZichZelf te worden bestempel als een delirante pousse-au-Soi, dan is dat naar analogie met wat Lacan de pousse-à-La-Femme van de paranoïcus noemde. Een paranoïcus kan er inderdaad heilig van overtuigd zijn dat hij onderhevig is aan een verandering tot vrouw, door allerlei duistere machinaties van buitenaf, die uiteindelijk blijken uit te gaan van niemand minder dan God zelf die hem als Vrouw wil. Neurotici beelden zich graag in dat zulks het toppunt van narcistisch genot moet zijn, dat de paranoïcus, eenmaal De Vrouw van God geworden, nog lang en gelukkig met zijn God zal leven. Daar is echter niets van aan. De Vrouw van God zijn is nu eenmaal geen pretje. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het boek van Schreber, waarop Freud heel zijn theorie en Lacan een deel van zijn theorie over de paranoia heeft gebaseerd. Schreber brengt daarin het pijnlijke relaas van zijn vernederende ervaringen met een God die hem eerst teken had gegeven dat hij hem wel zag zitten als Vrouw, maar die zich uiteindelijk van hem heeft afgekeerd, om hem uiteindelijk in de zwartste ellende achter te laten.
Welnu, als men vertrekt van de veronderstelling dat de actualisatie van Het Zelf in het humanistisch discours van de selfpsychology een even delirante idee is als de incarnatie van De Vrouw in het psychotisch discours van de paranoia, dan zou het inderdaad wel eens kunnen dat de mens van het humanisme hetzelfde lot beschoren is als de paranoïcus, en dat hij dus op analoge wijze moet ontdekken dat ook ZichZelf zijn niet het einde is – of eigenlijk: wel het einde is. Vlak voor de top van de behoeftepiramide van Maslow, net wanneer hij dankzij alle evaluatie op het glorieuze punt staat om eindelijk ZichZelf te worden, blijkt de mens immers in een zwart gat te kunnen tuimelen. Van bovenuit gezien ontpopt de piramide zich tot een vulkaan. Burnout luidt het dan, met weer zo een HRM-buzzword.
Wat is burnout?[15] In 1986 brachten statistische analyses Maslach ertoe om drie klachten te groeperen tot een nieuwe syndroom. Dat was dan in eerste instantie een emotionele uitputting, bestaande uit de afwezigheid van echte gevoelens. Daarbij voegt zich een depersonalisatie tengevolge van het wankelen van de identificatie van de werknemer met zijn functie en het bedrijf, die tot uiting komt in een anti-kwalitatief cynisme tegenover producten en klanten. And last but not least is er het als zeer bedreigend ervaren gevoel van verminderde personal accomplishment of het gevoel niet meer competent te zijn en dus niet meer te kunnen groeien – alsof het Zelf zou zijn lekgeslagen en leeggebloed, en men dus geen energie en listen meer over heeft om het telkens weer opdoemende reële (if anything can go wrong, it will) nog maar eens een keertje te slim af te zijn.
Er is wel eens gesuggereerd geworden dat dergelijke burnout een nieuw type 'endogene' depressie zou zijn, ingevolge een of andere duistere stoornis in het hersenmetabolisme. Dat is niet mijn idee. Ik heb eerder de indruk dat burnout, zeker in ernstige gevallen, een postmoderne variant kan zijn op wat al bij de oude Grieken bekend stond als 'melancholie' of 'zwartgalligheid'. Heden wordt de term melancholie nog altijd gebezigd, voor een vorm van psychose, die onder andere gekenmerkt wordt door onrealistisch doch niet weerlegbare zelfbeschuldigingen die samen te vatten vallen als een omkering van Nietzsche's bekende Menschliches, allzu Menschliches: "Al het menselijke is mij vreemd geworden. Ik ben geen mens meer. Ik ben een beest, een plant, een steen, een onding, een zwart gat …"
Zeventig jaar voor Maslachs identificatie van het fenomeen van burnout had Freud van die melancholie de structuur in kaart gebracht. Daarin beantwoordt de onuitstaanbare litanie over de eigen onmenselijkheid aan "de schaduw van het verloren object die op het Ik is gevallen, waardoor dat Ik door een bijzondere instantie (het Boven-Ik) kan beoordeeld worden als een object". Voor het geval van burnout vertaal ik dit als een identificatie met het zwart gat dat de mens in de grond van zijn Zelf is. Want inderdaad, de hele Selfmythology verduistert iets, iets dat Freud het 'onbewuste' noemt en Lacan het 'gedeeld subject', en dat erop neerkomt dat de mens eigenlijk geen identificeerbare kern van zijn wezen heeft. In de kern van zijn wezen is de mens een gat. Om te beginnen geldt zulks al voor het lichaam. Bij nadere beschouwing is het lichaam inderdaad niet veel anders dan een samenraapsel van vitale gaten (mond, anus, ogen, oren, genitaliën), die door Freud 'erogene zones' worden genoemd in de mate dat daaruit 'partiële driften' opwellen, met een genot dat ervoor zorgt dat we die gaten ook gebruiken wanneer we ze niet nodig hebben om in leven te blijven, of niet gebruiken wanneer we ze wel nodig hebben. Maar ook de ziel, of ons psychisch wezen, is dus geconstrueerd rond een gat. Uit dat gat welt dan één drift op, die Freud de 'doodsdrift' noemt. Het lijkt nu effectief dat gat in het wezen van de mens, met die doodsdrift, die bloot komen te liggen in het antiek fenomeen van de melancholie en het daarmee vergelijkbare postmodern fenomeen van burnout.
In de lijn van deze psychoanalytische interpretatie zou burnout dan ook kunnen beschouwd worden als het signaal dat de steile opgang van de humanistische drang-om-ZichZelf-te-worden vlak voor het bereiken van de top van de piramide van Maslow definitief is omgeklapt in een even steile afgang – een afgang die start bij de drang-om-een-Beest-te-worden ("Ik ben een beest, ik ben gedoemd om te werken als een beest"), die passeert langs de drang-om-een-Plant-te-worden (met het zogenaamde chronische vermoeidheidssyndroom), en de drang-om-een-Ding-te-worden (of een onding), en die tenslotte uitloopt in de drang-om-een-Gat-te-worden ("Ik ben een gat, een gat waardoorheen alle energie weg vliedt; ik ben een leegloper …").
Het enige dat op het toppunt van de actualisatie van het Zelf soms nog blijkt te kunnen behoeden tegen deze fatale identificatie met het zwarte gat in het Zelf, zijn mystiek-religieuze bevliegingen waarin de mens, of wat daarvan nog rest, zich vastklampt aan de zoom van het kleed van een of andere hoog voorbij waaiende vertegenwoordiger van God op aarde.[16]
evaluatie en hysterie
Tot slot keren we nog even terug op de fundamentele, humanistische vooronderstelling van de evaluatie: de mens verlangt geëvalueerd te worden, omdat hij wil blijven groeien teneinde ZichZelf te worden. Ik toonde dat deze mythologie kan leiden tot de onomkeerbare negatieve zelfevaluatie van de melancholische kleinheidwaan, de tegen elk humanisme indruisende overtuiging geen mens meer te zijn – wat mijn duiding van burnout is. Er stelt zich echter ook nog een andere klinische vraag: de vraag namelijk naar de plaats en functie van de hysterie in dit verhaal van evaluatie en groei. Voor de psychoanalyse is deze vraag van levensbelang, vermits zij al vanaf haar uitvinding moet rekenen op die hysterie om te blijven bestaan, om te blijven groeien. Haar ware aard getrouw speelt de hysterie ook in dit verhaal in twee rollen mee, met twee maskers: dat van geëvalueerde en dat van evaluator.
Nemen we eerst een kijkje in het kamp der geëvalueerden. Belangrijk structureel kenmerk van de hysterie is haar fundamentele onbevredigbaarheid. Krijgt ze wat ze vraagt, dan blijkt het nooit 'dat' te zijn, en dus verlangt ze meteen weer naar iets anders. Hysterie is het verlangen naar altijd iets anders, het verlangen om het verlangen. Vraag is nu of ze uiteindelijk toch krijgt wat ze verlangt, met een evaluatie die haar telkens opnieuw vertelt dat ze wel 'goed bezig' is, maar dat het toch nog altijd niet 'helemaal dat' is, en dat ze dus mag/kan/moet blijven groeien …
Laten we inderdaad even kijken hoe de moderne evaluator de hysterie tracht in te pakken. Van de klassieke controleur was meteen duidelijk dat hij zich ondubbelzinnig als meester opstelde – en dat hij dientengevolge ook moest mislukken. De hedendaagse evaluator is al heel wat dubbelzinniger, alhoewel ook niet echt kan gezegd worden dat hij twee gezichten zou hebben.
Aan de ene kant heeft hij immers geen gezicht, in de mate dat hij slechts een instrument wil zijn, een mes dat alles en iedereen versnijdt in standaardeenheden, die allemaal met dezelfde maat meetbaar moeten zijn, en waardoor uiteindelijk alles en iedereen onderling vergelijkbaar zou moeten worden. Eenmaal alles gemeten wordt de evaluator zelf spoorloos opgeslokt in de ondoordringbare jungle van de statistische verwerking van die zogenaamde gegevens.
Maar vooraleer van wal te kunnen steken met die anonieme meet- en cijferoperatie moet de evaluator toch ook eerst even iets als een menselijk gelaat hebben opgezet. Ik wee al enkele malen op de humanistische tic van het HRM. Laat ik er thans geen doekjes meer omwinden: in het geval van de evaluator is dat humaan gelaat een hysterische maskerade – ils font l'hystérique jouant de son manque, aldus Jacques-Alain Miller.[17] Het menselijke van de evaluator bestaat erin dat hij zijn gemis op hysterische wijze gebruikt. In concreto betekent zulks dat hij van wal steekt als een volleerde hysterische verleidster, die inderdaad te verstaan geeft "Ik heb een tekort en gij kunt dat opvullen"; zoals bekend richt de man die dat effectief wil doen zichzelf uiteindelijk te gronde. In dat opzicht noemt Miller de evaluator dan ook een sirene – zoals genoegzaam bekend zijn sirenen vrouwen met een vogellichaam die met hun hemels gezang de passerende zeelieden onweerstaanbaar naar de kust lokten om hen te doden. Ik moet bekennen dat dit beeld mij enigszins verraste, toen ik het de eerste keer onder ogen kreeg. Bij mij roept het woord evaluator in eerste instantie altijd een ander beeld op, dat van een of andere prehistorische predator, van een soort raptor zoals de velociraptor, de 'snelle rover' – in elk geval een even reusachtig als hersenloos en vraatzuchtig automaton – waarvan de alligator heden nog een laatste stille getuige vormt. Opgepast dus: in werkelijkheid blijkt de evaluator ons onder een heel wat charmanter gedaante tegemoet te kunnen treden. En inderdaad, nu je het zegt: het HRM, en dus ook de evaluatie, wordt inderdaad van langsom meer een vrouwenzaak, toch wat het preliminaire (verleidings)werk te velde betreft.
Hoe dan ook, essentieel is dat de hysterische Sirenes van de Evaluatie ons altijd eerst proberen te verleiden tot een zelfevaluatie – omdat ze het zelf niets weten, bekennen ze. "Wij kennen U niet … wij weten niet wat gij wilt … wij weten niet hoe gij dat wilt … gij moet het ons allemaal zelf zeggen … wij willen U niet evalueren … wij willen enkel dat gij U zelf evalueert … één keer … toe" Alles begint bij deze verleiding tot zelfevaluatie die inderdaad de enige manier blijkt te zijn om de weerstand tegen evaluatie te overwinnen.
Vicieus aan de zelfevaluatie is immers dat ze onvermijdelijk leidt tot de bekentenis van wat Miller bestempelt als een petite jouissance imbécile, autistique. Als we ons ertoe laten overhalen om een volledige inventaris te maken van ons eigen doen en laten, dan zullen we die onvermijdelijk doorspekken met een aantal pekelzondekes, kleine nalatigheden, dingen die we ons hadden voorgenomen te doen maar uiteindelijk niet hebben gedaan, onze kleine punten van inefficiency – waarvan we hebben genoten op een autistische, imbeciele wijze. Het is overigens een bekend experimenteel gegeven in de psychologie: als we onszelf moeten evalueren met een beloning in het verschiet, dan overschatten we onszelf; zonder beloning – en zo hoort het volgens de regels van de kunst van de evaluatie – kunnen we het niet laten om onszelf te depreciëren.
Eenmaal deze duivelse schuldgevoelens over dat beetje genot ontbonden komen de Sirenes van de Evaluatie op de proppen met hun Methode van Evaluatie. Als het ware tussen de regels van de gebruiksaanwijzing door lispelen ze dat een evaluatie door de Ander wel eens in staat zou kunnen zijn om de deprimerende effecten van de zelfevaluatie op te heffen. En dat zou dan inderdaad moeten gebeuren doordat het beetje genot, van die inefficiency van onze pekelzondekes, in kaart wordt gebracht, waardoor kan worden becijferd wat dat kost, waardoor ook een strategie kan opgesteld worden om het onder controle te krijgen, of daarvoor desgevallend een gepaste boetedoening voor te schrijven.
Uiteindelijk bestaat de truc van de evaluatie er dus in om een gedeeld verlangen naar evaluatie te scheppen, een hysterische identificatie op grond van een gedeeld gemis, die uitmondt in de collectieve schreeuw: "Wij willen geëvalueerd worden! Wij willen een serieuze en faire evaluatie!" Kortom: de hysterie van de evaluator, die doet alsof hij niets over ons weet, is hét middel om onze hysterie te ringeloren middels een collectieve hysterie die ons als uit één mond om evaluatie doet schreeuwen.
Eenmaal deze hysterische identificatie op het punt van het verlangen naar evaluatie tot stand gebracht, stroopt de evaluator zijn hysterische, quasi-menselijke Sirenehuid uit en komt hij terzake met de bekwame spoed van de Raptor. Het pas gewekte verlangen naar evaluatie moet immers snelsnel worden vastgelegd in een contract dat de objectieven stipuleert die iemand zichzelf stelt en waarop hij bijgevolg ook zal kunnen geëvalueerd worden. Dat contract betreft twee gebieden: een performance agreement inzake de objectieven op het vlak van het werk, wat vaak vrij snel is beklonken, en, al een stuk meer weerstand wekkend, het personal development plan, met de leer- of verbeterpunten inzake persoonlijke groei, die iemand zichzelf moet opleggen. Teneinde maximaal evalueerbaar te zijn, moeten zowel prestatie- en groeidoelstellingen zo SMART mogelijk geformuleerd worden, wat betekend dat ze Specific, Measurable, Attractive/Achievable, Realistic en Timeframed moeten zijn.
Om af te ronden moeten we ons nog een laatste keer de cruciale vraag stellen waartoe dat uiteindelijk allemaal moet leiden. Waartoe leidt een evaluatie gebaseerd op het wekken van vooreerst het schuldgevoel inherent aan elke zelfevaluatie en vervolgens het verlangen naar verlossing daarvan door de evaluatie vanwege de Ander? Anders geformuleerd: wat is de essentie van een positieve evaluatie? Dat is de reproductie van evaluators. Wie werd genezen van de deprimerende zelfevaluatie, door een positieve evaluatie vanwege de Ander, wordt om zelf ook evaluator. Moment suprême is uiteraard wanneer de kersverse evaluator zijn voormalige evaluators mag evalueren, als kameraden ondereen. In die zin leidt de evaluatie eigenlijk tot een soort sektevorming. Dit is inderdaad Millers ironische omkering van het probleem van waaruit men heden de noodzaak tot evaluatie van bijvoorbeeld de psychotherapieën probeert te verkopen naar het grote publiek toe. De uitoefening van de psychotherapie zou dringend gereguleerd moeten worden, omdat ze vaak niets anders zou zijn dan een dekmantel voor sektevorming, zegt men. Het zal wel waar zijn dat sommige vormen van psychotherapie op een bepaald punt kunnen leiden tot sektevorming; ik suggereerde dat zelf al even voor de humanistische psychologie. Maar dat de evaluatie tot sektevorming leidt, lijdt alleszins geen twijfel. Ultiem bewijs daarvan is dat ze uiteindelijk niet veel anders is dan een beschaafd instrument van uitsluiting: wie negatief wordt geëvalueerd (twee keer na elkaar, of drie keer, of veel meer keer), wordt vriendelijk verzocht om vooreerst de evaluator te bedanken, en vervolgens ook om daaruit zelf zijn besluit te trekken …
[1] Een eerste versie van deze tekst werd gepresenteerd in het Engels, met als titel "From the Frying Pan of Control into the Fire of Growth", tijdens een "Round Table: On the place of Lacanian psychoanalysis in current political and cultural theory", georganiseerd door de "Jan Van Eyck Circle for Lacanian Ideology Critique" (Maastricht, 21 februari 2004). Een sterk gewijzigde tekst werd gepresenteerd in de cyclus "Studium Generale", georganiseerd door de Hogeschool Gent (9 maart 2005).
[2] Juridische klachten tegen psychotherapeuten zijn quasi onbestaande. Het gevaar wordt dus schromelijk overdreven.
[3] Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Fourth Edition, Published by the American Psychiatric Association, Washington DC, 4th Edition, 1994.
[4] KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende "de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies". Onder andere met het oog op de reglementering van de psychotherapie werd dit opschrift op 10 augustus 2001 vervangen door "de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen".
[5] http://www.forumpsy.org/Resource/ALP.html
[6] Klassiek te noemen handboeken HRM zijn John Bratton & Jeffrey Gold, Human Resource Management. Theory and Practice, MacMillan, Houndmills etc, 1994 en Michael Armstrong, A Handbook of Human Resource Management Practice, Kogan Page, London-NewYork, 1977 (7th edition 1999). Bratton & Gold getuigt van een zekere (Britse) visie en realiteitszin – Armstrong is vooral Amerikaans en regularly updated.
[7] George Ritzer, The McDonaldization of Society. An investigation in the Changing Character of Contemporary Social Life, Pine Forge Press, Thousand Oaks, 1992. Weber noemt zichzelf graag neo-weberiaan.
[8] Bratton & Gold, o.c., p. 174: Appraisal serves to make rational, simple and static a relationship between managers and employees which is ambiguous, complex and dynamic.
[9] Bratton & Gold, o.c., p. 64.
[10] J. Martin Corbett, Critical Cases in Organisational Behaviour, MacMillan, Houndmills etc, 1994, p. 31.
[11] Bratton & Gold, o.c., p. 169.
[12] Abraham Maslow, Motivation and Personality, 1954 (second edition 1970).
[13] David McClelland, Testing for competence rather than for intelligence, American Psychologist, January 1973, p. 10. Mc Clelland verwijst onder andere naar Erik Erikson.
[14] Deze groeidrang is een typisch postmodern fenomeen, dat we op allerlei gebieden aantreffen. Onze tijd lijkt beheerst door een soort collectief geweten – wat Freud het Über-Ich of het Boven-Ik noemt – dat alles en iedereen de infantiliserende verplichting oplegt om te blijven groeien. Misschien ligt de basis van deze ideologie inderdaad wel in de economie, zoals Marx ooit suggereerde – er is in elk geval een sterk parallellisme. Zo heeft de humanistische psychologie de mens eerst gedefinieerd in economische termen, als een 'kapitaal' – wat Stalin overigens ook al deed; en nu probeert het dat menselijk kapitaal ook te onderwerpen aan dat ontregelde en ontregelende genot van de drang om uit zijn voegen te moeten groeien, en daarbij de meerwaarde van het Zelf te produceren.
[15] Maslach, C. and Jackson, S. E., Maslach Burnout Inventory, Consulting Psychology Press, Palo Alto, 1986. Voor een psychoanalytische benadering van burnout zie Stijn Vanheule (2001), Burnout and Psychoanalysis: a Freudo-Lacanian point of view, Journal for the Psychoanalysis of Culture and Society, 6 (2), 265-271 en Lieven Jonckheere, http://www.freud/: Freud over werken, werken en nog eens werken
http://allserv.rug.ac.be/~evdbussc/burnout.html
[16] Een analogie met de verplichte, geforceerde groei in de biochemische sfeer reveleert een seksuele pointe. De laatste tijd hoort men wel eens groeihormonen promoten als 'verjongingskuur', als middel om forever young te blijven, zoals vampiers. Maar dan moet men er inderdaad ook wel een aantal monsterlijke gevolgen bijnemen. Alle extremiteiten beginnen te groeien: handen, voeten, neus, oren – alle extremiteiten, behalve één, het geslachtsorgaan, dat krimpt. Misschien is dit inderdaad de Achillespees van de Ideologie van de Groei, haar Schaamtelijke Geheim, haar verborgen doel …
[17] Miller, Jacques-Alain en Jean-Claude Milner, "Evaluation. Entretiens sur une machine d'imposture". Dit boekje, dat mijn visie op de evaluatie sterk heeft geïnspireerd, vormt de neerslag van een reeks discussies, eind 2003, van de Franse psychoanalyticus Jacques-Alain Miller met de Franse filosoof en linguïst Jean-Claude Milner.
[2] Juridische klachten tegen psychotherapeuten zijn quasi onbestaande. Het gevaar wordt dus schromelijk overdreven.
[3] Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Fourth Edition, Published by the American Psychiatric Association, Washington DC, 4th Edition, 1994.
[4] KB nr. 78 van 10 november 1967 betreffende "de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies". Onder andere met het oog op de reglementering van de psychotherapie werd dit opschrift op 10 augustus 2001 vervangen door "de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen".
[5] http://www.forumpsy.org/Resource/ALP.html
[6] Klassiek te noemen handboeken HRM zijn John Bratton & Jeffrey Gold, Human Resource Management. Theory and Practice, MacMillan, Houndmills etc, 1994 en Michael Armstrong, A Handbook of Human Resource Management Practice, Kogan Page, London-NewYork, 1977 (7th edition 1999). Bratton & Gold getuigt van een zekere (Britse) visie en realiteitszin – Armstrong is vooral Amerikaans en regularly updated.
[7] George Ritzer, The McDonaldization of Society. An investigation in the Changing Character of Contemporary Social Life, Pine Forge Press, Thousand Oaks, 1992. Weber noemt zichzelf graag neo-weberiaan.
[8] Bratton & Gold, o.c., p. 174: Appraisal serves to make rational, simple and static a relationship between managers and employees which is ambiguous, complex and dynamic.
[9] Bratton & Gold, o.c., p. 64.
[10] J. Martin Corbett, Critical Cases in Organisational Behaviour, MacMillan, Houndmills etc, 1994, p. 31.
[11] Bratton & Gold, o.c., p. 169.
[12] Abraham Maslow, Motivation and Personality, 1954 (second edition 1970).
[13] David McClelland, Testing for competence rather than for intelligence, American Psychologist, January 1973, p. 10. Mc Clelland verwijst onder andere naar Erik Erikson.
[14] Deze groeidrang is een typisch postmodern fenomeen, dat we op allerlei gebieden aantreffen. Onze tijd lijkt beheerst door een soort collectief geweten – wat Freud het Über-Ich of het Boven-Ik noemt – dat alles en iedereen de infantiliserende verplichting oplegt om te blijven groeien. Misschien ligt de basis van deze ideologie inderdaad wel in de economie, zoals Marx ooit suggereerde – er is in elk geval een sterk parallellisme. Zo heeft de humanistische psychologie de mens eerst gedefinieerd in economische termen, als een 'kapitaal' – wat Stalin overigens ook al deed; en nu probeert het dat menselijk kapitaal ook te onderwerpen aan dat ontregelde en ontregelende genot van de drang om uit zijn voegen te moeten groeien, en daarbij de meerwaarde van het Zelf te produceren.
[15] Maslach, C. and Jackson, S. E., Maslach Burnout Inventory, Consulting Psychology Press, Palo Alto, 1986. Voor een psychoanalytische benadering van burnout zie Stijn Vanheule (2001), Burnout and Psychoanalysis: a Freudo-Lacanian point of view, Journal for the Psychoanalysis of Culture and Society, 6 (2), 265-271 en Lieven Jonckheere, http://www.freud/: Freud over werken, werken en nog eens werken
http://allserv.rug.ac.be/~evdbussc/burnout.html
[16] Een analogie met de verplichte, geforceerde groei in de biochemische sfeer reveleert een seksuele pointe. De laatste tijd hoort men wel eens groeihormonen promoten als 'verjongingskuur', als middel om forever young te blijven, zoals vampiers. Maar dan moet men er inderdaad ook wel een aantal monsterlijke gevolgen bijnemen. Alle extremiteiten beginnen te groeien: handen, voeten, neus, oren – alle extremiteiten, behalve één, het geslachtsorgaan, dat krimpt. Misschien is dit inderdaad de Achillespees van de Ideologie van de Groei, haar Schaamtelijke Geheim, haar verborgen doel …
[17] Miller, Jacques-Alain en Jean-Claude Milner, "Evaluation. Entretiens sur une machine d'imposture". Dit boekje, dat mijn visie op de evaluatie sterk heeft geïnspireerd, vormt de neerslag van een reeks discussies, eind 2003, van de Franse psychoanalyticus Jacques-Alain Miller met de Franse filosoof en linguïst Jean-Claude Milner.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten