woensdag 7 mei 2008

De pretentie van preventie

Michel Vandenbroeck, Vakgroep Sociale Agogiek, UGent



De preventie van risico’s

De relatie tussen ouders en de overheid is aan het eind van de twintigste eeuw sterk beïnvloed door veranderende concepties van de welvaartsstaat. Rosanvallon (1995) analyseerde op een heldere manier de drievoudige crisis: een financiële crisis (overheden werden geconfronteerd met toegenomen uitgaven in bijvoorbeeld de werkloosheidsuitkeringen en met dalende inkomsten uit belastingen), een bureaucratische crisis (de staat werd als steeds minder efficiënt gezien) en een filosofische crisis over het concept zelf van de welvaartsstaat. Geconfronteerd met de nieuwe breuklijnen in de samenleving, pleitte Rosanvallon voor de transitie van de passieve welvaartsstaat (l’Etat providence-assurance) naar een actieve welvaartsstaat, gebaseerd op een verrijking (enrichissement) en een hercontextualisering van sociale rechten die de traditionele tegenstelling tussen het individu en de gemeenschap zou overstijgen. Zijn analyse was tevens een pleidooi voor meer individuele aandacht vanwege de staat, met een nadruk op sociale inclusie. Die aandacht voor sociale inclusie is echter steeds meer verengd tot een streven naar geschiktheid voor de arbeidsmarkt, zonder dat veranderingen in die arbeidsmarkt zelf kritisch besproken worden (bijvoorbeeld de transitie van reguliere arbeidsplaatsen voor kortgeschoolden naar meer precaire statuten via dienstencheques). De dominante opvatting over de welvaartsstaat is stilaan verworden tot risicobeheersing, met een nadruk op individuele verantwoordelijkheid en een discours over “geen rechten zonder plichten”, waarin uitkeringen meer voorwaardelijk worden. Van op enige afstand bekeken, lijkt dit erg op een terugslag in de geschiedenis. Loïc Wacquant (2006) heeft bijvoorbeeld uitvoerig gedocumenteerd hoe in de VS en in Frankrijk een transitie heeft plaatsgevonden van investeringen in welzijn naar investeringen in justitie. In Vlaanderen hebben Lieve Bradt en Maria Bouverne-De Bie (2007) echter ook gedocumenteerd hoe de domeinen van welzijn en justitie geen gescheiden domeinen zijn, maar hoe integendeel, voor wat de benadering van jeugddelinquentie betreft, de penalisering binnen welzijn heeft plaatsgevonden en vooral hoe dit mogelijk werd doordat opvoeders en sociaal werkers zich buiten het debat hebben gehouden over wat als ‘jeugddelinquentie’ benoemd wordt.

Er zijn heel wat voorbeelden van nieuwe regelgevingen die het gezin als doelwit hebben in de sociale investeringsmaatschappij. De rellen in de Franse banlieues in de herfst van 2005, bijvoorbeeld, werden in het beleid (en vaak ook in de media) beschreven als adolescente delinquentie, eerder dan als een protest tegen sociale ongelijkheid. Als gevolg van de rellen, kreeg een rapport van het gerenommeerde onderzoekscentrum Institut National de la Santé et de la Recherche Médicale nieuwe aandacht. In dat rapport worden de oorzaken van adolescente delinquentie onderzocht met een ontwikkelingspsychologische bril, uitgaande van een stepping-stone theorie, waardoor de aandacht gaat naar “risicofactoren” in de vroege jeugd. Het onderzoek vormde de aanleiding voor een commissie in de Franse Senaat die het Rapport Bénisti publiceerde met beleidsaanbevelingen om de risico’s op adolescente delinquentie te beheersen. Ondanks breed protest zijn heel wat van de voorstellen uit dit rapport inmiddels omgezet in regelgeving. Zo werd de wetgeving op het beroepsgeheim voor sociaal werkers versoepeld, kunnen ouders gedwongen worden opvoedingsondersteuning te accepteren en kunnen kinderen naar een internaat gezonden worden wanneer ouders de raad van hun opvoedingsondersteuner in de wind slaan. In Engeland kennen we het voorbeeld van de Antisocial Behaviour Orders (ASBO) en de Parental Orders. Deze wetgeving focust onder meer op “deviant” gedrag dat tot dan toe strikt genomen geen “crimineel” gedrag was, maar eerder “overlast” en legt ook de ouders van jongeren die overlast veroorzaken opvoedingsondersteuning op.
Er zijn duidelijke parallellen te trekken met de ouderstages in de nieuwe Belgische wet op de jeugdbescherming. Merkwaardig genoeg komen er voorlopig weinig kritische geluiden uit de welzijnssector hierover.

In Vlaanderen is er ook grote bezorgdheid over de opvoedingskloof, waaruit blijkt dat allochtone en kansarme jongeren het heel wat slechter doen op school dan hun leeftijdsgenoten. Dit probleem kan bekeken worden als een falen van de school, als een falen van de aansluiting tussen de school en bepaalde kinderen, of als een falen van de leerlingen zelf. De investering in huisbezoeken door Kind en Gezin om ouders te overtuigen van de weldaden van het kleuteronderwijs kan gezien worden als een interessante manier van “outreachment”. Ze kan echter ook gezien worden als de bevestiging dat ouders verantwoordelijk zijn voor het schoolse falen van hun kinderen. Veel zal afhangen van hoe de kritische reflectie gebeurt op de concrete praktijk van die huisbezoeken. Bovendien gaan steeds meer stemmen op voor een verlaging van de leerplicht, ook wanneer in ons land (in tegenstelling tot de meeste andere landen) ca. 99% van de kleuters naar school gaat. De verlaging van de leerplicht komt in deze context neer op het “illegaliseren” van de overige ca. 1%.

Ondanks de belangrijke lokale verschillen, zijn er enkele rode draden te onderkennen in deze ontwikkelingen. Er is de steeds terugkerende nadruk op de ouderlijke verantwoordelijkheid, de “pedagogisering” van ouders. En er zijn ook de subtiele maar ingrijpende veranderingen in het definiëren en beheren van illegaliteit, of liever, van “illegalismen” noemt. Voor de Franse filosoof Michel Foucault is wetgeving een zaak van het beheer van illegalismen: sommigen worden toegelaten, mogelijk gemaakt of uitgevonden als privilege van de dominerende groepen, anderen worden gedoogd als compensatie voor de gedomineerden en sommigen worden verboden, geïsoleerd en tot object van interventie en dominantie gemaakt. Een derde rode draad is de opvatting over opvoedingsondersteuning als risicomanagement, om latere kosten te vermijden in de sociale investeringsmaatschappij. Preventie heeft steeds central gestaan in de opvoedingsondersteuning. En men kan zich natuurlijk afvragen of daar dan iets verkeerds mee is. Wat kan er tegen zijn om bijvoorbeeld schooluitval, uitsluiting of kindermishandeling te willen voorkomen?

De risico’s van preventie

Er zijn inderdaad goede argumenten voor preventie. En het is ontegensprekelijk waar dat “meten is weten”. Preventieprogramma’s zijn daarom doorgaans gebaseerd op grondig onderzoek dat risicofactoren bepaalt. Daarnaast is er ook steeds meer aandacht voor de effecten van preventieve programma’s. De terechte nadruk op evidence-based werken maakt dit ook noodzakelijk. Het is immers een goede zaak dat de overheid eerder investeert in programma’s die hun nut bewezen hebben. Toch blijkt de werkelijkheid steeds een stuk complexer te zijn dan deze onderzoeken kunnen bevatten. Enkele voorbeelden.

Het Triple P programma is een programma dat uitgebreid gepubliceerd heeft over zijn effecten. Die effecten worden doorgaans gemeten doordat de deelnemende ouders een checklist invullen over hoe frequent hun kind probleemgedrag vertoont. De scores op deze gestandaardiseerde vragenlijst worden dan vergeleken, hetzij met hun antwoorden vóór hun deelname, hetzij met een controlegroep. In sommige studies wordt ook de opinie van een derde gevraagd of worden klinische gedragsobservaties gedaan. Uit een grondige meta-analyse van alle gepubliceerde effectonderzoeken van 1980 tot 2004 (Thomas & Zimmer-Gembeck, 2007) blijkt dat het programma “werkt”: ouders rapporteren significant positieve effecten. Externe rapportages (door leraren, stiefouders of door klinische observaties) blijken inconsistente resultaten te genereren, zodat de onderzoekers besluiten dat klinische observaties geen significante effecten van Triple P aantonen (behalve voor enhanced Triple P). Dit is een positief resultaat omdat de ouders aangeven dat het voor hen “beter” gaat en er zijn goede argumenten om aan te nemen dat hun stem toch doorslaggevend moet zijn in een evaluatie. Een andere interpretatie zou ook kunnen zijn dat de ouders vooral loyauteit tonen tegenover het programma, uit dankbaarheid omdat er iemand naar hen luistert. De auteurs van het meta-onderzoek houden zich ver weg van elke interpretatie en geven enkel de resultaten weer. Het is dus moeilijk om na te gaan hoe de vork nu precies in de steel zit. Bovendien ontbreekt het aan follow-up studies die nagaan of de (door de ouders gerapporteerde) effecten ook blijvend zijn. Het is vreemd dat dit geen verdere vragen genereert over de betekenisverlening door ouders (wat bedoelen ze werkelijk met de ervaren meerwaarde, wat zijn de beweegredenen achter het aankruisen van minder probleemgedrag). Dat betekent uiteraard niet dat de gerapporteerde meerwaarde in vraag moet gesteld worden, maar wel dat er interessante en verduidelijkende vragen over kunnen gesteld worden.

Prevalentie-onderzoek is onderzoek dat nagaat welke deelpopulaties vooral met een bepaald probleem geconfronteerd wordt, om na te gaan wat risicofactoren zijn en dus op wie de preventie zich moet richten. Vanuit een zorg voor efficiëntie en zuinig beheer van de middelen is dat wenselijk. Maar ook hier zijn enkele risico’s aan verbonden.

Een eerste risico is dat het wetenschappelijke imago van dit onderzoek maakt dat de doelstellingen van de preventie, evenals de risicofactoren, voorgesteld worden als onwrikbare waarheden, die dus niet meer in vraag kunnen gesteld worden. Er zal weinig discussie zijn over de vraag of schools falen vermeden moet worden. Er kan al wat meer discussie zijn of “rondhangen” van adolescenten of van bejaarden vermeden moet worden.
Een bijkomend methodologisch probleem is dat samenvattende statistieken soms geïnterpreteerd worden alsof elk lid van de gedefinieerde groep (bijvoorbeeld allochtone leerlingen) ook de kenmerken van die groep zou vertonen (bijvoorbeeld schoolachterstand), wat de “ecologische denkfout” genoemd wordt. In Frankrijk heeft dit tot de karikaturale situatie geleid dat de correlatie tussen een problematische taalontwikkeling en agressief gedrag in de peuterleeftijd, geïnterpreteerd werd alsof anderstalige gezinnen een risicofactor zouden zijn voor de latere ontwikkeling van delinquentie. Zoals Jo Hermanns onlangs in een lezing aangaf (2007), mag de statistische basis voor preventieprogramma’s dan al aantonen dat het accumuleren van meerdere risicofactoren correleert met bijvoorbeeld frequenter contact met justitie op latere leeftijd, ze toon in geen geval hoe deze relatie moet begrepen worden en ze houdt geen rekening met de veerkracht van kinderen en gezinnen die maakt dat de meerderheid van hen, ondanks de accumulatie van risicofactoren, niet in de problemen komt.

Preventieprogramma’s grijpen per definitie in voordat een probleem zich voordoet, op basis van “wetenschappelijk bepaalde” risicofactoren. Dat houdt steeds ook het risico in dat zij dwingende ingrepen legitimeren bij populaties die (nog?) geen problemen vertonen. Op die manier kunnen ze bestaande stereotypen of clichés (vb over kansarmoede) bevestigen. Nog belangrijker is misschien het gegeven dat de “wetenschappelijke waarheid” waarop zij gebaseerd zijn, ouders uitsluiten uit het debat over wat het probleem is dat aangepakt dient te worden. Het is verre van evident dat de maatschappelijk bepaalde doelen van preventie steeds zouden samenvallen met wat ouders zelf definiëren als welzijnsbevorderend of met hun menselijke waardigheid. Jo Hermanns gaf in dezelfde lezing aan dat dit wel eens het geval zou kunnen zijn voor programma’s zoals Triple P. Het programma gaat uit van de idee dat ouders positief ouderschap “geleerd” kan worden, dat ze dat niet zelf kunnen en dat de expert dat wel kan. Dat kan in heel wat gevallen ook effectief zo zijn. Maar evengoed zal het voorkomen dat ouders perfect weten dat het niet goed loopt, tevens heel goede ideeën hebben over hoe het beter zou moeten, maar daar, door de omstandigheden waar ze in vast zitten, niet in slagen. De “lessen” zullen hen dan eerder bevestigen in wat ze al weten, maar hen tevens met de individuele schuld over hun falen opzadelen. Dat zou overigens kunnen verklaren waarom de effectstudies over Triple P haast uitsluitend over ouders uit de middenklasse of hogere klassen gaan en waarom de onderzoekers van de meta-analyse besluiten dat het onzeker is of de gerapporteerde effecten ook generaliseerbaar zijn naar lagere inkomensgroepen of ouders in “risicosituaties” (Thomas & Zimmer-Gembeck, 2007). Het kan bijzonder ernstige gevolgen hebben als we die beperking niet expliciteren. Want àls een programma eenmaal heeft bewezen dat “het werkt” en dan blijkt dat het bij bepaalde ouders “niet werkt”, zou snel geconcludeerd kunnen worden dat het dus wel aan die ouders moet liggen. Kortom, een risico van preventie is dat het de individualisering van sociale problemen zo versterkt.


Bibliografie

Bradt, L., & Bouverne-De Bie, M. (2007). Social work and the shift from welfare to justice. British Journal of Social Work, doi 10.1093/bjsw/bcm072.
Dahlberg, G., & Moss, P. (2007). Au-delà de la qualité, vers l'éthique et la politique en matière d'éducation préscolaire. In G. Brougère & M. Vandenbroeck (Eds.), Repenser l'éducation des jeunes enfants (pp. 53-76). Bruxelles: Peter Lang.
Deleuze, G. (1985). Foucault. Paris: Les Editions de Minuit.
Hermanns, J. (2007) Opvoedingsondersteuning: een winst- en verliesrekening. Lezing gehouden aan de UGent op 23 november 2007.
Institut National de la Santé et de la Recherche Médicale. (2005). Troubles de conduite chez l'enfant et l'adolescent. Paris: INERM.
Musatti, T. (2007). La signification des lieux d'accueil de la petite aujourd'hui. In G. Brougère & M. Vandenbroeck (Eds.), Repenser l'éducation des jeunes enfants (pp. 207-224). Bruxelles: Peter Lang.
Rosanvallon, P. (1995). La nouvelle question sociale: repenser l'Etat-providence. Paris: Seuil.
Sanders, M., Markie-Dadds, C., & Turner, K. (2003). Theoretical, scientific and clinical foundations of the Triple P - Positive Parenting Program: a population approach to promotion of parenting competence. (Vol. 1). Queensland: The University of Queensland.
Thomas, R. & Zimmer-Gembeck, M.J. (2007). Behavioral outcomes of Parent-Child Interaction Therapy and Triple P - Positive Parenting Program: A review and meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 475-495.
Tronto, J. C. (1994). Moral boundaries: a political argument for the ethics of care. New York: Routledge.
Wacquant, L. (2006). Straf de armen. Het nieuwe beleid van sociale onzekerheid. Antwerpen : EPO.

Geen opmerkingen: